1887 25 NOVEMBER 1977.
(Avond)
Wethouder BROEDERS: Ik zou eigenlijk met het
onderdeel financiën meten beginnen, maar na het be
toog van de heer Hendriksen valt mij dat een beet
je moeilijk. Hij heeft namelijk zonder dat nader
te onderbouwen gesteld dat het werk van de wethou
der op hem overkomt als werk dat, als ik het goed
heb begrepen, weinig inhoud heeft en weinig zoden
aan de dijk zet. Dat is natuurlijk geen klimaat
waarin je een goede discussie met elkaar kunt voe
ren, dit gezien de verwijten die in zijn betoog
duidelijk doorklonken. Het is op die manier moei
lijk met elkaar in gesprek te gaan over zaken die
voor de stad enorm belangrijk zijn. Ik wilde dat
eerst even kwijt voordat ik naar het terrein van
de financiën overstap.
Ik meen dat ik er goed aan doe mij in mijn
antwoord te beperken. De vragen en opmerkingen lok
ken eigenlijk een vrij uitvoerige beantwoording uit
maar ik zal proberen mij te beperken. Ik zal daar
bij enige zaken tegelijk behandelen.
De heer Peeters heeft over de verhoging van
de onroerend-goedbelasting gesproken, waarbij het
vraagstuk van de verfijning aan de orde is gekomen.
Die verfijning houdt niet in dat er wat de onroe
rend-goedbelasting betreft belasting naar draag
kracht kan worden geheven. De onroerend-goedbelas
ting is een zakelijke belasting en ik ben bereid in
de commissie van financiën over een belastingvrije
voet te spreken. Ik teken daarbij echter aan dat
die belastingvrije voet, op welke wijze je die ook
wilt vaststellen, geen recht doet aan het draag
krachtbeginsel. De heer Welschen heeft dat kenne
lijk begrepen, want hij heeft al gezegd dat je via
dat systeem op een grove wijze te werk gaat en waar
schijnlijk ook onrechtvaardig. In Breda is de situ
atie zodanig dat vaak mensen met een wat hoger in
komen juist wonen in woningen ten aanzien waarvan
in de voorstellen aan vrijstelling van onroerend-
-goedbelasting wordt gedacht. Mensen gaan aanvan
kelijk wonen in een woning die met hun inkomen over
eenstemt, maar dat inkomen stijgt in de daaropvol-