23 JUNI 1977.
677
het J.A.C. werkzaam zijn een afgestudeerd psycho
loog, vier afgestudeerden van de sociale academie,
één maatschappelijk werker en drie cultureel wer
kers. De andere vrijwilligers bij liet J.A.C. volgen
allemaal een studie die aansluit bij de werkzaamhe
den aldaar: één studeert op de universiteit paeda-
gogiek en andragogie, één volgt bij het M.B.O. een
studie sociale dienstverlening en één volgt een
studie maatschappelijk werk op de sociale academie.
Ik meen dan ook dat het J.A.C. over een aantal
vrijwilligers beschikt dat in beginsel voldoende
kwaliteiten heeft om tot het juiste functioneren
van het J.A.C. bij te dragen.
Over de werkmethode van het J.A.C. hebben de
heren Koertshuis en Eissens het woord gevoerd. Ik
kan mij voorstellen dat in dat verband de nodige
vraagtekens zijn opgeroepen. Ik geloof ook niet dat
het J.A.C. wat dat punt betreft in alle opzichten
te verdedigen is en zo moet u mijn betoog dan ook
niet opvatten; verre van dat. Waar wordt gewerkt
worden fouten gemaakt, maar ik ben het met de heer
Hendriksen eens dat een kritische instelling op
dat vlak duidelijk noodzakelijk is. In dit opzicht
wil ik u confronteren met een aspect dat met name
voor de weggelopen kinderen geldt. Het uitgangs
punt bij de hulpverlening aan deze kinderen, die
bij het J.A.C. aankloppen is dat de hulp aan die
kinderen centraal wordt gesteld. Het kan mogelijk
zijn dat het kind er niet bij gebaat is als het on
middellijk in zijn eigen omgeving, bij zijn eigen
ouders wordt teruggezet. Een zekere periode waarin
een ieder tot rust kan komen en bij zichzelf te
rade kan gaan over de stand van zaken kan heel erg
nuttig zijn. Ik zeg dat niet zo maar, want ik weet
mij hierin gesterkt door de opvatting bij justitie
en door de opvatting van bijvoorbeeld een viertal
hoofdcommissarissen van de steden Amsterdam,
s-GravenhageRotterdam en Utrecht, die ter zake
een zeer nadrukkelijke uitspraak hebben gedaan.
Uitgaande van het in het centrum plaatsen van dege
ne die om alternatieve hulpverlening vraagt, vragen