116 12 JANUARI 1978 De heer BROOIMANS: Ik heb wel begrip voor hetgeen de heer Martens heeft ingebracht, omdat dit raadsvoorstel ons op een enigszins ongebruike lijke wijze heeft bereikt: eerst op maandagavond tijdens de fractievergadering werd ons het stuk overhandigd. Nu is dat op zichzelf niet zo erg, maar ik wijs erop dat dit voorstel zonder meer is gevolgd op een mededeling van de betrokken wethou der in de laatstgehouden vergadering van de com missie jeugd en sport, inhoudende dat het demonta bele gebouw zou worden afgebroken en eventueel voor onderwijsdoeleinden zou worden bestemd. Daar is het verhaal bij gebleven en nu krijgen we dit voorstel. Ik herhaal: ik kan met de gevoelens van de heer Martens meegaan. Gelet echter op de infor matie die mij de laatste dagen heeft bereikt over het spanningsveld waar wethouder Broeders zojuist over sprak, meen ik dat de leden van de commissie voor jeugd en sport over de grenzen van deze com missie heen moeten kijken. Het aantal leerlingen van de g.t.s. is veel groter dan oorspronkelijk was begroot, namelijk 1300 in plaats van 850, ter wijl men door wisseling van lokaliteiten ternau wernood het lesprogramma op zich kan nemen. Men zit op extra lesruimte te wachten. Ik zou de heer Martens willen voorstellen het ordevoorstel terug te nemen. Uit het antwoord van wethouder Van Graafeiland is gebleken dat de mid delen vrijkomen voor de dienst jeugd en sport. Naar mijn mening zijn wij als leden van de commis sie jeugd en sport mans genoeg om in de toekomst de besteding van die gelden in het oog te houden. De heer KOERTSHUIS: Ook wij vinden dat de heer Martens ten aanzien van de procedure gelijk heeft. Ik vind dat de gang van zaken te betreuren is en ik heb ook niet precies begrepen of hier nu een zeer hoge uitzondering in het geding is. De aanleiding tot een eventuele uitzonderingssituatie is mij niet bekend en is naar ik meen ook van de zijde van het college niet aangegeven. Als wij echter nu van de wethouder horen dat

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1978 | | pagina 116