16 NOVEMBER 1978
1464
wordt verondersteld en dat de goede trouw moet wor
den bewezen. Ik wil dit in de richting van de heer
De Brouwer niet zo hard zeggen, maar de raad heeft
in zo'n situatie de neiging te denken: "Ze hebben
de zaak al lang klaar, we moeten ons aan de hand
van de schetsen een bepaalde voorstelling vormen
en zo zal het in werkelijkheid dan ook wel gaan
worden." Ook op 8 maart 1976, toen de raad het bin
nenstadsplan besprak, hebben wij ons een buil ge
vallen, toen wij enige indicatieve schetsen toon
den. Het gaat hier om een stukje dienstverlening
aan de raad en het is zeker niet onze bedoeling
aan te geven dat iets per se op een bepaalde ma
nier moet gebeuren. Men moet de betrekkelijkheid
van indicatieve schetsen onderkennen.
De meeste moeite heb ik met een opmerking van
de heer De Brouwer over artikel 19 van de Wet op
de ruimtelijke ordening. Er staat, aldus de heer
De Brouwer, in het programakkoord dat artikel 19
niet oneigenlijk mag worden gebruikt. Van het col
lege verwacht hij nu dat het daarvan een vertaling
met toelichting geeft en hij hoopt dat de wethou
der daar een mondeling voorschotje op kan leveren.
Met dank voor de adhesie en voor de interesse die
de heer De Brouwer voor het programakkoord toont
ik vind het geweldig! meen ik dat hij de ver
taling van de bedoelingen van het programakkoord
primair aan de politieke fracties moet overlaten.
Wellicht kan hij aan degenen die bij de totstand
koming van het akkoord betrokken zijn geweest,
vragen wat zij precies hebben bedoeld, zonder het
college meteen te verplichten een vertaling te ge
ven. Zeker kan men niet van een wethouder vergen
bij wijze van voorschot een mondelinge toelichting
op de bedoelingen te geven. Ik ben blij met de hulp,
mij geboden door de heer Ten Wolde, die heeft be
toogd dat thans niet kan worden aangegeven in wel
ke situatie artikel 19 wêl en in welke situatie
het niet kan worden gehanteerd. Laten wij ervan
uitgaan dat er overeenstemming over de bedoelingen
is. Misschien is de formulering in het preadvies