28 NOVEMBER 1978
1661
bepaalde dingen verantwoordelijk was, door een
nieuw wordt opgevolgd, lijkt het mij juist in de
overgangsperiode niet zo verwonderlijk dat er min
derheidsstandpunten ontstaan.
Wij proberen in het college en daar geven
wij alles voor de problematiek waarvoor wij
staan zo veel mogelijk gezamenlijk aan te pakken
en het zo goed mogelijk eens te worden. Juist om
die reden mag mijns inziens worden gevraagd dat
het "meerderheids- en minderheidsidee" langzamer
hand vermindert. Of dat ook werkelijk zal gebeuren,
kan ik niet met zekerheid zeggen; ik hoop het wèl
van ganser harte. Uiteraard heeft dat iets te ma
ken met collegialiteit, een begrip dat eigenlijk
inhoudt dat we ons moeten gedragen zoals dat onder
collega's past, in vriendschap. Dat betekent dat
er een grote openheid ten opzichte van elkaar moet
zijn, een grote eerlijkheid, een groot vertrouwen
ook in hetgeen wij buiten het college bij het uit
dragen van het beleid doen. Het college in zijn
totaliteit moet op die wijze te werk gaan; ook
ieder lid van het college mag en moet dat op ge
zette tijden afzonderlijk doen.
Ik geloof dat ik het eigenlijk heel eenvoudig
kan zeggen: men moet zo is het gisteren ook in
het college geformuleerd op dit ogenblik niet
aan het programakkoord sjorren. Men mag en men wil
er waarschijnlijk ook niet van uitgaan dat het be
leid ongewijzigd zal blijven, maar men mag ook
niet verwachten dat het beleid in de loop van de
betrekkelijk korte tijd waarin wij met elkaar wer
ken, ineens, als het ware op een achternamiddag,
anders blijkt te worden. Van een totale ombuiging
zal geen sprake kunnen zijn. Om die reden lijkt
het mij niet verstandig ik neem die opmerking
helemaal voor mijn persoonlijke rekening dat er
nu een motie wordt ingediend die toch iets voor
het programakkoord betekent. Ik heb van die motie
uiteraard erg goed kennis genomen en ik heb de in
druk dat in de motie ten aanzien van het program
akkoord onverstandige uitspraken worden gedaan. Er