2230 18 DECEMBER 1978 van wie de heer Paquay de namen even uit de mouw heeft geschud. Minstens één van de genoemde ambte naren komt mij in het vlak van openbare werken re delijk onbekend voor, maar dat is waarschijnlijk aan mij te wijten. Overigens: als de heer Van Gils bereid is met individuele ambtenaren te praten en hij wordt uitgenodigd door het gemeentehuis om een gesprek over zijn bouwplan te hebben, dan moet hij niet zeggen dat hij zijn tijd beter had kunnen be steden. In zijn plaats zou ik "in" zijn geweest voor zo'n gesprek. De door de heer Paquay aangevoerde argumenten in twee hoedanigheden enerzijds samenhangende met de redelijke eisen van welstand, anderzijds met het zich niet lenen tot een gesprek spreken mij niet aan, zodat ik bij het voorstel van het college van burgemeester en wethouders blijf. De heer PAQUAY: De wethouder heeft gezegd dat het hem niet aangaat of de heer Van Gils al dan niet gesprekken met ambtenaren heeft gehad en dat één van de door mij genoemde namen hem onbekend voorkomt. Ik heb echter niet zelf geconstateerd dat deze gesprekken hebben plaatsgevonden; ik her haalde de woorden van de heer Van Gils. Bij een vorige gelegenheid bleken de heer Van Dun en ik het erover eens te zijn dat het heel moeilijk was zich over adviezen van de welstands commissie een mening te vormen. Ik heb toentertijd de heer Van Dun over "de ellende van de dakkapel len" horen spreken. In eerste termijn heb ik ge probeerd een beetje mijn persoonlijke visie naar voren te brengen. Als je door Breda fietst, zie je een verscheidenheid aan dakkapellen en nu gaat het mij om het principe van de toepassing: de één mag wel bouwen en de ander niet, maar persoonlijk zie ik niet wat nu eigenlijk het verschil is. Ik be grijp niet waarom aan de heer Van Gils een bouwver gunning voor zo'n dakkapel wordt geweigerd, ter wijl diens buurman een dakkapel heeft die qua vorm

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1978 | | pagina 2230