16 FEBRUARI 1978.
234
op prijs stelt als ik mij beperk tot de beantwoor
ding van de gestelde vragen, zonder het belang van
het voorstel nog eens te verduidelijken. Naar mijn
indruk is de raad wel overtuigd van de wenselijk
heid van de voorgestelde uitgave.
Op de eerste vraag van de heer Oomen is door
de heer Koertshuis al min of meer geantwoord. Het
voorstel kon niet eerder gereed zijn, terwijl er
in de voorbereiding geen "gat" mocht vallen, zodat
ik de commissie heb gevraagd of zij bereid was het
voorstel toch in behandeling te doen nemen. Wanneer
men daar moeite mee zou hebben, zou er een extra
commissievergadering kunnen worden ingelast. Ik heb
de commissieleden gevraagd het voorstel thuis te
lezen en zo nodig om een extra commissievergadering
te vragen. Het resultaat is geweest dat geen der
commissieleden behoefte aan een extra vergadering
bleek te hebben.
De tweede vraag van de heer Oomen hield in of
de door hem bedoelde voorschotten zo snel mogelijk
in de commissie zouden kunnen worden behandeld. Dit
zal inderdaad gebeuren, maar ik wacht nog op een
antwoord op een brief aan het college van regenten
van het Oude Mannenhuisdat niet elke week verga
dert.
De discussie over het vermogen van het Oude
Mannenhuis is inderdaad lang uitgebleven. Vanmor
gen ben ik erachter gekomen dat de wetgeving met
betrekking tot de status van het Oude Mannenhuis
inmiddels is veranderd. Vroeger viel het onder de
Wet zedelijke lichamen, tegenwoordig valt het on
der een andere wettelijke regeling. Afgesproken is
dat nu zeer snel de consequenties van de nieuwe re
geling zullen worden onderzocht. In één van de
eerstvolgende commissievergaderingen hoop ik daar
over te kunnen discussiëren.
Met de dekking kan de heer Oomen akkoord gaan,
hoewel hij de genomen besluiten pijnlijk vindt. Wij
hebben soortgelijke gevoelens gehad, maar we moes
ten in dit geval toch werkelijk eens een keer prio
riteit stellen. De heer Oomen heeft gevraagd of wij