1377 15 NOVEMBER 1979 pragmatisch stuk is. Door uitvoering van dit voor stel wordt de situatie in ieder geval beter: we hebben dan een nieuw toneelhuis met voldoende trekken, waarin allerlei voorzieningen zijn getrof fen, zodat dat toneelhuis er waarschijnlijk ook wel weer honderd jaar zal kunnen staan. Overigens wil ik mij niet op die termijn van honderd jaar vastleggen, maar de levensduur zal toch wel rede lijk lang zijn. De voorgestelde voorzieningen zijn geënt op de toekomst en ik denk dat Breda op dit ogenblik veel meer baat heeft bij het treffen van deze voorzieningen dan bij het najagen van lucht kastelen zoals in de Bredase Krant te voorschijn zijn gekomen; ik kom daar straks nog op terug. De heer Paquay heeft gesproken over de rela tief geringe participatie van de Bredase bevolking in het toneelgebeuren. Ik geef hem toe dat die participatie gering is; aan de andere kant zou je kunnen zeggen dat er op dit ogenblik helemaal geen participatie meer is, want feitelijk is de schouw burg in zijn functioneren zó beknot, dat je nauwe lijks meer van een goed functionerende schouwburg kunt spreken. Bij de behandeling van dit voorstel staat centraal de vraag of Breda een stadsschouw burg nodig heeft. Overigens wil ik de heer Paquay op één punt corrigeren. Hij heeft gesproken over renovatie van de toren, maar daar is geen sprake van: het gaat om complete afbraak en nieuwbouw. De heren Paquay, Kammeraat, Van Asseldonk en anderen hebben in hun betogen de hoofdaandacht ge richt op de vraag, wat de toekomst is. Men vraagt zich af of het hierbij zal blijven, of er méér moet gaan gebeuren en, zo ja, wanneer, tegen welke kosten en in welke relatie tot de uitkomst van het nu ter tafel liggende voorstel. Deze materie is erg moeilijk. Ik laat mij namelijk door de heer Paquay niet de uitspraak ontlokken dat de uitvoering van ons voorstel tot een situatie leidt die zeker tien jaar zal kunnen blijven voortbestaan, terwijl ik aan de andere kant thans anderen op geen enkele

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1979 | | pagina 1377