184 19 FEBRUARI 1979 dat nu toch weer de Woonruimtewet ter sprake komt. In de nota over de volkshuisvesting wordt er steeds op gewezen dat verkoopregulerende bepalin gen zoals de gemeente ze nu wil instellen, moeten worden afgewogen tegen invoering van de Woonruim tewet. In de commissievergadering die aan deze raadsvergadering vooraf ging, werd ons een discus siestuk ter hand gesteld waarin tot uiting komt dat alle studies in de richting van de Woonruimte- wet wijzen. Bovendien werd daarin betoogd dat bij herinvoering van de Woonruimtewet 1947 of invoe ring van een gewijzigde Woonruimtewet de verkoop- regulerende bepalingen automatisch zouden moeten komen te vervallen. Ik begrijp waarachtig niet wat de wethouder nu eigenlijk van ons verlangt. Als wij dergelijke discussiestukken moeten bespreken, moeten wij de ze dingen met elkaar in vergelijking brengen. Ik ben het met de woordvoerders van P.v.d.A. en P.S.P. die hierop de nadruk hebben gelegd, volkomen eens. Het spijt mij dat de wethouder in zijn reac tie op mijn bijdrage onder het motto "soberheid" enkele essentiële punten uit de weg is gegaan. Ik heb gesproken over eigenaren die met toestem ming -- binnen de termijn van vijf jaar, alsmede na afloop van die termijn, hun woning moeten aan bieden. Als zo'n eigenaar zijn woning niet ver koopt, zou volgens mijn voorstel de gemeente de eerste gegadigde voor aankoop moeten zijn. Voor de gemeente is daaraan geen enkel probleem verbonden, als de marktsituatie met zich meebrengt dat er mensen zijn aan wie zij het object direct kan doorverkopen. Waarom is de wethouder hierop niet ingegaan? Wij zouden graag zien dat in het amendement van de heer Hendriksen een wijziging werd aange bracht. Er dient sprake te zijn van de invoering van een aangepaste Woonruimtewet in de zin van de discussie die op het ogenblik bij het ministerie aan de gang is. Voorts zouden wij het amendement van mevrouw Muntjewerff aangevuld willen zien met

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1979 | | pagina 184