23 AUGUSTUS 1979
989
ANTWOORD
Naar aanleiding van Uw vragen ex artikel 40 R.v.O.
aan het college van burgemeester en wethouders be
treffende een instructie van de binnenlandse vei
ligheidsdienst d.d. 5 maart 1965, bericht ik U in
mijn hoedanigheid van hoofd van de politie.
De regeling van de taak, de organisatie, de werk
wijze en de samenwerking van de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten is vastgelegd in een Koninklijk
Besluit van 5 augustus 1972.
Hoofdstuk III van dit Besluit betreft de binnen
landse veiligheidsdienst. In artikel III-2 wordt
bepaald, dat deze dienst werkzaam is onder verant
woordelijkheid van de minister van binnenlandse
zaken. In artikel III-3 wordt aan de burgemeester
in gemeenten met gemeentepolitie niet meer opge
dragen dan de aanwijzing van de politieambtenaren,
die werkzaamheden voor de dienst verrichten.
Mijns inziens moet hieruit worden geconcludeerd,
dat de burgemeester met de aard en de inhoud van
die werkzaamheden niets te maken heeft en er der
halve ook geen verantwoordelijkheid voor kan en mag
dragen
Waar van verantwoordelijkheid geen sprake is, komt
het afleggen van verantwoording niet aan de orde.
Aangezien bij de tenuitvoerlegging van de werkzaam
heden ten behoeve van de binnenlandse veiligheids
dienst door plaatselijke politieambtenaren de bur
gemeester noch formeel, noch materieel betrokken
is, meen ik, dat onderhavige kwestie niet tot mijn
bestuurstaak kan worden gerekend.
Derhalve ben ik op grond van artikel 129 gemeente
wet niet in staat en niet gerechtigd Uw vragen te
beantwoorden
Ten aanzien van de ingekomen stukken onder
B en C wordt zonder beraadslaging en zonder hoof
delijke stemming overeenkomstig het door burgemees
ter en wethouders voorgestelde besloten.