15 DECEMBER 1980
2355
Voorts de verhouding particulier initiatief-
overheid. In de nota democratische planning, zoals
zij in concept voor ons ligt, is in de paragraaf
overheidrparticulier initiatief een aantal aspec
ten nader uitgewerkt en de aangegeven standpunten
heb ik in eerste instantie naar voren gebracht.
Wat die standpunten betreft heb ik gezegd dat wij
ons daarmee in goed gezelschap bevinden omdat de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten wij noemen
de V.N.G. wel eens de vakbond van de gemeenten
die ten behoeve van de gemeenten een aantal stu
dies en dergelijke verricht, ter zake met een
soortgelijk standpunt is gekomen. In het college
is afgesproken dat hetgeen nu ter tafel is gekomen
voor ons voorlopig een richtlijn zal zijn. Wij heb
ben een en ander nog niet uitputtend uitgediscus
sieerd, maar in het college is overeengekomen dat
ik bij de algemene beschouwingen naar voren komen
de vragen en opmerkingen vanuit dit standpunt zou
verdedigen. Ik hoop overigens dat wij bij deze be
grotingsbehandeling inderdaad met elkaar in dis
cussie kunnen blijven en dat de standpunten niet
nu reeds zodanig worden vastgelegd en vastgepind,
dat wij straks in het kader van de democratische
planning, van de welzijnsplanning en bij de vast
stelling van het vierjarenplan, geen kant meer uit
kunnen. Ik meen te mogen constateren, dat wij het
in deze raad althans over een aantal aspecten eens
zijn, zoals over het antwoord op de vraag waar de
verantwoordelijkheid ligt voor het samenhangend
pakket van welzijnsvoorzieningen. Men mag de ge
meentelijke overheid aanspreken op het voorwaar-
den-scheppend kader, op de voorwaarden-scheppende
taak, het kritisch bekijken van hetgeen met het
gemeenschapsgeld wordt gedaan, terwijl wij het er
voorts ook over eens zijn dat wij een oordeel mo
gen en moeten uitspreken over de kwaliteit van het
werk en dat een groot belang moet worden toegekend
aan het particulier initiatief, waarbij wij ons
echter tegelijkertijd als raad moeten afvragen
welk draagvlak deze vorm van particulier initiatief