2356 15 DECEMBER 1980 naar de gebruikers en de cliënten toe heeft. Ook zijn wij het naar ik meen eens over de uitvoerings voorkeur, maar ik geloof dat wij niet helemaal sporen als in dit kader over een uitvoeringsvoorr- rang wordt gesproken. In eerste instantie heb ik nadrukkelijk gezegd, dat op dit moment geen mono polieposities mogen worden ingenomen, dat die tijd voorbij is en dat derhalve naar het particulier initiatief toe ook geen uitvoeringsvoorrang moet worden gegeven, evenmin als in de richting van de plaatselijke overheid. Ik heb hierbij gewezen op de ontwikkelingen in de sector cultuur, de sector sport en de sector onderwijs. In deze sectoren wordt de uitvoeringsvoorrang aan de overheid gege ven en mijns inziens dient zorgvuldig te worden bekeken waarom dit in het ene geval wel en het an dere niet gebeurt alsmede welke in beide gevallen de voor- en nadelen zijn. Voorts heb ik erop gewe zen, dat wij in het openbaar, in deze raad, uit eindelijk keuzen zullen moeten maken met betrek king tot de vraag welke voorzieningen op welk mo ment door wie het beste zullen kunnen worden uit-r gevoerd. Ik wil hierbij herinneren aan de opmer kingen van de zijde van met name het C.D.A. toen in deze raad over de subsidiëring van de stichting van particulier initiatief De Pluu werd gesproken. De toen ingediende motie, die uiteindelijk is in getrokken, heb ik niet meer helder voor de geest, maar ik herinner mij wel dat het C.D.A. op dat mo ment aan die subsidiëring stringente voorwaarden wenste te verbinden. Daaruit mag ik wellicht de conclusie trekken, dat mogelijk toch niet al te consequent of selectief naar bepaalde vormen van particulier initiatief wordt gekeken. De heer VEELENTURF: De wethouder dient de achtergronden er in het door haar genoemde geval wel degelijk bij te betrekken. Wethouder PAULUSSEN: Dat wil ik best doen, maar ik constateer op dit moment dat niet

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1980 | | pagina 2356