17 DECEMBER 1980
2575
is gelukt: men is van mening dat er pas bij de be
handeling van de nota volkshuisvesting een uit
spraak over moet worden gedaan. Deze houding be
treur ik zeer, omdat ik eraan zie komen dat in deze
vier jaar in ieder geval op dit terrein niets zal
worden gerealiseerd. Ik denk aan de maatregelen
waaraan behoefte bestaat, aan juridische mogelijk
heden zoals de invoering van de Woonruimtewet en de
leegstandsverordening. Je moet zulke dingen aanpak
ken om beleid te kunnen voeren.
Het laatste onderwerp van mijn betoog: in
spraak en zeggenschap. Voor een belangrijk deel
wil ik mij aansluiten bij wat mevrouw Muntjewerff
hierover heeft gezegd. Het woningbedrijf B zou de
huurders duidelijkheid moeten bieden. Onlangs is
door middel van een brief van een advocatencollec-
tief aanhangig gemaakt dat het de bewoners nog
steeds niet duidelijk is wat er zal gaan gebeuren.
Naar mijn mening moet men de huurders in behoorlijke
mate betrekken bij het beheer, het beleid en de uit
voering ter zake van de woningen.
Ik dien bij dezen mijn motie over de leegstand
in, waarin twee kleine tekstuele wijzigingen zijn
aangebracht
De motie-Garritsen luidt als volgt:
"De raad van Breda, in vergadering bijeen op
18-12-1980, overwegende dat:
1. het verschijnsel leegstand, juist in tijden
van grote woningnood, ongewenst en onver
dedigbaar is;
2. een plaatselijke overheid zich bij ge
bleken leegstand niet mag onttrekken aan
haar verantwoordelijkheid tot bestrijding
van leegstand;
3. de situatie in Breda aanleiding geeft tot
een leegstandsverordening, waarin eigenaars
verplicht worden gesteld, leegstaande pan
den te melden waarna een toewijzing aan ur
gente woningzoekenden kan volgen;
besluit