2660
18 DECEMBER 1980
te maken over de moties nrs. 5 en 7, beide betrek
king hebbend op de relatie tussen overheid en par
ticulier initiatief. Ter voorkoming van ieder mis
verstand deel ik u mede dat de opvattingen die me
vrouw Paulussen tijdens de algemene beschouwingen
over dit onderwerp heeft verwoord, als volstrekt
juist zijn beoordeeld. Vervolgens zijn wij van
oordeel dat motie nr. 5, ingediend door het C.D.A.,
aan de orde dient te worden gesteld bij de behan
deling van het vierjarenplan voor de democratische
welzijnsplanning. Dit lijkt ons de beste methode
en wij stellen de raad dan ook voor aldus te han
delen. Wat motie nr. 7 betreft: deze motie is naar
de mening van het college overbodig. Ik zal graag
vernemen wat daarover de opvatting van de raad is.
Ik zie dat de heer Eissens over deze twee
aangelegenheden het woord wenst te voeren.
De heer EISSENS: Van uw mededeling over motie
nr. 7 hebben wij kennisgenomen. Ten aanzien van
motie nr. 5 wil ik opmerken dat ons deze oplossing
als een zinvolle zaak voorkwam. U had ons namelijk
zeker niet mee kunnen krijgen als u had voorge
steld deze motie aan de kant te leggen. Het is
aardig dat u aan het adres van de wethouder zegt
dat zij bij de algemene beschouwingen naar het
oordeel van het college bijzonder duidelijk is ge
weest. De leden van het college zijn waarschijn
lijk tot die opvatting gekomen doordat zij vaker
met mevrouw Paulussen in contact zijn en haar wat
beter begrijpen. Ik moet echter constateren dat
mevrouw Paulussen uitmunt door onduidelijkheid als
het erom gaat precies te vertellen wat zij wil.
Dat is, denk ik, het probleem waarmee wij zitten.
Er is een groot aantal signalen en gevoelens waar
door wij de mening hebben dat het particulier ini
tiatief onvoldoende door deze wethouder wordt ge
steund. Wèl willen wij haar graag het voordeel van
de twijfel geven als zij erop wijst dat de discus
sie over deze kwestie nog aan de gang is en als
zij ons aanraadt haar niet te snel te veroordelen.