24 JANUARI 1980
96
Wethouder SANDBERG: Het lijkt mij in de rede
te liggen dat ik in vogelvlucht op de vragen van
de heer Dreef reageer. Daarbij moet ik allereerst
iets over mijn positie in de beleidsoverlegcommis-
sie (B.O.C.) zeggen. Ik zit namelijk niet namens
het college van burgemeester en wethouders in die
commissie, maar op verzoek van en als vertegenwoor
diger van het stadsgewest. Het dagelijks bestuur
van het stadsgewest heeft mij daartoe uitverkoren
en uit zijn midden heeft het dagelijks bestuur de
heer Mater, burgemeester van Oosterhout, en de heer
Van Banning, lid van deze raad, eveneens naar de
beleidsoverlegcommissie afgevaardigd; de heer Van
Banning is zelfs vice-voorzitter van dat gezel
schap
De B.O.C. is een regionaal platform waarop
werkgevers, werknemers en overheid elkaar ontmoe
ten. Elk jaar verschijnt een periodieke rapportage,
als onderdeel van een provinciaal beleidsplan dat
jaarlijks door de provincie aan de rijksoverheid
wordt aangeboden. De B.O.C. heeft in de eerste
plaats tot taak die rapportage op te stellen. De
eerste aanpak heeft voornamelijk een inventarise
rend karakter gedragen en van daaruit moeten we
heel nadrukkelijk ik ben dat volledig met de
gedeputeerde eens in een "doe-fase" terecht
komen
Toen de B.O.C. werd ingesteld, heeft het
stadsgewest ondersteuning vanuit zijn secretariaat
aangeboden. In dit verband houdt de overgang van
inventarisatiefase naar "doe-fase" in de praktijk
in dat de B.O.C. een steeds groter beslag op admi
nistratieve en begeleidende werkzaamheden vanuit
het stadsgewest gaat leggen. In die optiek kan ik
mij zeer wel indenken dat het stadsgewest er drin
gende behoefte aan heeft hierin te voorzien. Te
recht heeft de heer Dreef, die uit het Brabants
Nieuwsblad heeft geciteerd, gezegd dat de B.O.C.-
rapportage en met name het provinciale plan dat
daaruit is voortgekomen op een slechte manier door
de rijksoverheid zijn afgedaan en zeer onvoldoende