p
1071 25 JUNI 1981
geformuleerde conclusies en wij hebben er dan ook
geen behoefte aan het voorgenomen beleid in de
door de P.v.d.A. beoogde richting bij te sturen,
zodat wij tegen deze moties zullen stemmen. Ter
toelichting wil ik nog het volgende opmerken. Mo
tie I bevat in de considerans een groot aantal
feitelijke onjuistheden, waarop ik echter omwille
van de tijd nu niet nader wil ingaan. Van een
voorkeursbehandeling van vrouwen in de zin van po
sitieve discriminatie, zoals door de P.v.d.A.-frac-
tie wordt voorgestaan, is tot dusverre in het ge
meentelijk beleid van Breda geen sprake en zal in
de toekomst geen sprake kunnen zijn als de raad
de b. en w.-conclusie bij voorstel 4 ongewijzigd
vaststelt. De wethouder is uitgebreid ingegaan op
de door mij gemaakte opmerkingen over positieve
discriminatie en daaruit blijkt dat het college
positieve discriminatie afwijst, niet op princi
piële gronden zoals de V.V.D.maar meer op prak
tische gronden, op grond van de ervaringen die
elders zijn opgedaan. Hoe het verder ook zijin
Breda zullen vrouwen niet positief worden gedis
crimineerd. Het bij voorstel 4 geformuleerde be
leidsuitgangspunt is volstrekt correct. De methode
die is aangegeven is overigens het vorig jaar door
ons in het debat over de motie van de heer Oomen
over vrouwen bij de politie juist gesuggereerd als
dé methode om het aantal vrouwen in overheids
dienst te vergroten.
In motie II wordt gevraagd om het formuleren
van een beleid ten aanzien van loopbaanplanning.
Geen van de voorstellen van de werkgroep vraagt
specifiek om een dergelijk beleid, maar wel heb
ben meerdere voorstellen van de werkgroep direct
of indirect te maken met het bevorderingsbeleid
voor vrouwelijke ambtenaren. Het begrip "loopbaan
planning" strekt veel verder dan het begrip bevor
deringsbeleid. Het lijkt ons niet zo bijster zorg
vuldig dat bij gelegenheid van de behandeling van
een rapport dat handelt over de positie van de
vrouw binnen het gemeentelijk apparaat een