1332
22 SEPTEMBER 1981
de taakstelling van de rijksoverheid voor wat be
treft het draagkrachtbeginsel bij belastinghef
fing. De praktijk van alledag laat duidelijk zien
dat het belastinggebied van de gemeente zich uit
strekt tot kosten- en objectenbelasting. Als ik
deze constatering relateer aan de heffing van de
onroerend-goedbelasting, en de zienswijze van de
Partij van de Arbeid, naar voren gebracht in de
commissie Financiën, daarnaast leg, kom ik tot
de volgende conclusie. Het is niet de taak van
de lokale overheid een progressief tarief en een
belastingvrije voet in te voeren. Dat is ten enen
male onmogelijk, omdat de lokale overheid zich
niet begeeft in het belastinggebied waar het in
komen in het geding is. Naar mijn mening moet
dat dus aan de rijksoverheid worden overgelaten.
De wetsuitvoering van de onroerend-goedbelasting
verdraagt in haar opzet en berekening geen be
lastingvrije voet. De heffingsgrondslagen van het
besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen
gaan namelijk uit van de toestand op 1 januari
van enig jaar van het object en niet van het in
komen dat op diezelfde datum de genothebbende of
de gebruiker geniet. De belastingheffing vindt
niet plaats naar de persoon, maar naar het on
roerend goed. Omdat onroerende goederen niet on
derhevig kunnen zijn aan een belastingvrije voet,
maar op het moment van de vaststelling van de
grondslag op hun economische waarde worden beke
ken, is het invoeren van een belastingvrije voet,
zoals de P.v.d.A. zich dat voorstelt, mijns in
ziens niet mogelijk. Als er wél sprake zou kunnen
zijn van een belastingvrije voet, zou de compen
satie die dan voor een bepaalde groep zou gelden
drukken op de overige belastingplichtigen. Niet
alleen zou dat onrechtvaardig zijn, maar tevens
zou er dan sprake kunnen zijn van schoksgewijze
verhogingen. Indien niét tot méérheffing zou wor
den overgegaan, zou dat systeem zelfs tot ver
minderde inkomsten voor de gemeente kunnen leiden.
Het invoeren van een belastingvrije voet komt