28 OKTOBER 1981
1514
Over erfpacht, waarop ik straks in verband
met de moties terugkom, wordt wat genuanceerd ge
dacht. Als college hebben wij gezegd dat die geen
hoofduitgangspunt in het kader van het volkshuis
vestingsbeleid uitmaakt. Het college en de poli
tieke fracties zullen zich nog ndder over dit punt
moeten buigen.
Het gestelde over artikel 56 wil ik eerst nog
in het college bespreken, wat zeker geldt voor de
interventie van de heer Ten Wolde op dat punt.
Verder wil ik nu ook niet ingaan op enkele
zaken van pragmatische aard waarover mevrouw Den
Ouden sprak. In tweede instantie zal ik daarover
graag iets zeggen.
Een vierde punt is de relatie met de woning
bouwverenigingen. Ik vind het gewoon eerlijk om
daarover het een en ander op te merken. De heer
Schuring heeft vanuit de politieke opstelling van
zijn fractie gepleit voor een versterking van de
positie van de woningbouwverenigingen. Ik kan hem
zeggen dat daartegen geen bezwaren staan, maar dat
die versterking wel aan bepaalde voorwaarden on
derhevig moet zijn. Die voorwaarden liggen in de
eerste plaats op het vlak van hetgeen in de porte
feuille van mevrouw Paulussen zit, maar zij dienen
ook heel nadrukkelijk op een ander vlak te liggen.
Wij hebben van het woningbouwprogramma gezegd dat
het hard is en hard zal moeten zijn. Tegelijker
tijd weten wij dat dit programma voor 80 a 90%
niet door ons, maar door de woningbouwverenigingen
zal moeten worden uitgevoerd. Wij zullen samen tot
de ontwikkeling daarvan moeten komen, in het kader
van welke verantwoordelijkheid dan ook, maar op
een zodanige wijze dat een opdracht van de raad
via het college in schriftelijke contacten met de
woningbouwverenigingen wordt vastgelegd. Ik bedoel
daarmee dat hetgeen u van het college vraagt in
het kader van het woningbouwprogramma moet worden
geëndosseerd aan de taakstelling van de woningbouw
verenigingen, voor wat betreft de tijd, de kwali
teit en de huurlasten. Ik neem aan dat de