2118
22 DECEMBER 1981
van de Arob-zaak door de gemeenteraad van Breda
zou worden afgewacht. Zou de procedure in het ka
der van de Wet Arob zich verder gaan afspelen in
de omgeving van Den Haag, dan zijn er zoals men
weet rechtsmiddelen die ertoe kunnen leiden dat
de voorzitter van de betrokken afdeling ten aan
zien van de tenuitvoerlegging van bepaalde beslui
ten een voorziening treft. Ik kan wat dat betreft
geen toezegging doen. Wèl kan ik toezeggen dat
wijindien men gebruik zou maken van de Wet Arob
in het kader van een waarschijnlijk te nemen
raadsbesluit, die termijn rustig zullen afwachten,
te meer omdat het hier om mensen gaat die je in
alle rust tegemoet moet treden. Hiermee meen ik
in voldoende mate aan het verzoek van de heer
Oomen te hebben voldaan.
De opmerkingen van de heer Dek geven mij de
indruk dat hij schimmen najaagt. Hij heeft in de
eerste plaats gevraagd waarom de gemeente in het
verleden wèl vervangende huisvesting heeft aange
boden. De gemeente had met de B.R.O. een gebruiks-
overeenkomst ten aanzien van het pand Catharina-
straat 30-32 tot eind 1980. Tijdens de duur van
die gebruiksovereenkomst hadden wij natuurlijk
een heel andere verplichting: wij moesten er toen
voor zorgen dat men tot het eind van de looptijd
een pand zou hebben, zij het dat er wel te praten
moest zijn over een iets hogere vergoeding in het
kader van het buitenonderhoudTot eind 1980 was
de zaak dus naar mijn mening wel safe. Mevrouw
Paulussen heeft al een voorschotje gegeven op de
argumenten op grond waarvan men uit de Catharina-
straat weg moest. Ik vind dat de B.R.O. ons toen
door haar vertrek van dienst is geweest, want wij
waren toen bezig met de huisvesting van de secre
tarie. De gebruiksovereenkomst eindigde eind 1980
en men wist sinds 1978 ik heb daarop in eerste
termijn gewezen dat er dan een zakelijke over
eenkomst op basis van de werkelijke kostprijs zou
moeten komen. We zitten wat mij betreft nu in die
procedure.