14 MEI 1981
783
met een minimum aan politiegeweld het gestelde
doel kon worden bereikt. Volgens de in het drie
hoeksoverleg vastgestelde beleidslijn diende de
politie over te gaan tot aanhouding van hen die
van strafbare feiten werden verdacht, zodra een
dreiging tot verdere verstoring van de rechtsorde
werd vermoed. Aanhoudingen vormden dus een wezen
lijk onderdeel van het gevoerde beleid. Afgezien
van enkele gevallen van vermoedelijk verboden wa
penbezit blijkt het merendeel van de aanhoudingen
betrekking te hebben op het vermoeden van schuld
aan overtreding van bepalingen van de Algemene Po
litieverordening. Het is daarom van belang vast te
stellen of in overeenstemming met de wettelijke
bepalingen tot aanhouding is overgegaan. Voor de
beoordeling van de rechtmatigheid van dit beleid
is van beslissende betekenis de vraag of de poli
tie bevoegd was tot het verrichten van aanhoudin
gen, en de vraag of de politie terecht heeft kun
nen constateren dat vermoedelijk sprake was van
overtreding van A.P.V.-bepalingen. Ingevolge arti
kel 53 van het Wetboek van Strafvordering is aan
houding mogelijk in geval van ontdekking op heter
daad van een strafbaar feit, waarna de verdachte
naar een plaats van verhoor kan worden geleid. On
der een strafbaar feit in de zin van deze wette
lijke bepaling valt ook de overtreding van de ge
meentelijke strafverordening. Van strijdigheid met
de Grondwet of het Europees Verdrag tot Bescher
ming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele
Vrijheden, zoals door sommigen wordt beweerd, was
in het geheel geen sprake. Artikel 171 van de
Grondwet bepaalt dat niemand in hechtenis mag wor
den genomen buiten de gevallen in de wet bepaald.
Aanhouding in geval van ontdekking op heterdaad
van een strafbaar feit, overeenkomstig artikel 53
van het Wetboek van Strafvordering, is zo'n in de
wet bepaald geval waarin vrijheidsbeneming moge
lijk is. Voor artikel 5 van het Europees Verdrag
geldt mutatis mutandis hetzelfde. Niemand mag vol
gens de tekst van dat artikel van zijn vrijheid