21 APRIL 1982 584 Vucht. Een tweede element dat door de heer Oomen in de discussie is gebracht, is de positie van de werkgroepen. Ik wijs in dit verband op artikel 9, waarin de bevoegdheid tot het instellen van werk groepen, en op artikel 10, waarin de wijze van functioneren van de werkgroepen is neergelegd. Uit deze beide artikelen blijkt dat de positie van de werkgroepen ten opzichte van de adviesraad ijzer- sterk is. Naar mijn mening zouden opvattingen van de werkgroepenwanneer het beleidsplan en de taak van de adviesraad in het geding zijn, niet "langs" de adviesraad het college van burgemeester en wet houders moeten bereiken. Dit neemt niet weg ook dat is in de commissie algemene zaken aan de orde geweest dat iedere groep, en dus ook werkgroe pen, van welke structuur ook, zich natuurlijk tot het college kan wenden. Gezien de wijze echter waarop de gang van zaken in de verordening is ge structureerd en georganiseerd, is het logisch dat algemene beleidsaangelegenheden als vanzelfspre kend ook de adviesraad passeren. Ik wijs erop dat het de bedoeling is dat de door de adviesraad in gestelde werkgroepen een centrale rol spelen in het werk dat in de Hoge Vucht dient te geschieden. Dit is geen holle frase: men vindt het met zo veel woorden zowel in de verordening als in de toelich ting terug. Ik kom tot een slotsom. Het lijkt mij ver standig deze verordening met deze structuur, deze adviesraad en deze mogelijkheid tot instelling van werkgroepen te aanvaarden en na een jaar te evalueren. Naar mijn mening moet de door ons voor gestelde naam van de adviesraad gehandhaafd blij ven. Ik wijs er bovendien nog op -- dat is geen dreigement dat het aanvaarden van eventuele wijzigingen inhoudt dat de verordening moet worden herzien en dat de vaststelling weer een maand moet worden uitgesteld, waarmee dunkt mij de zaak van de Hoge Vucht niet gediend is. Mij is gevraagd de vergadering even te

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1982 | | pagina 584