19 MEI 1983
1046
verband concretisering. Een nadere aanduiding zal
waarschijnlijk geen algemeen erkende en overal en
altijd geldende criteria opleveren, want wie zal
de hoogste wijsheid spreken als het gaat om de
vraag, welke categorie of categorieën woningzoe
kenden in de gegeven situatie het meest aanspraak
op vrij komende woningen kan/kunnen doen gelden?
Deze relativering vormt allerminst een excuus
voor een weinig expliciet beleid, doch moet juist
een aansporing zijn om het verdelingsbeleid zo
goed mogelijk in de te ontwikkelen verordening
vast te leggen. Wij beschouwen de in het college
voorstel vermelde werkingssfeer als een aanzet
daartoe, een aanzet waarin wij ons kunnen vinden,
vanuit de status quo waarin de woningmarkt in Bre
da verkeert.
Hieraan moet echter ogenblikkelijk worden
toegevoegd dat bepaalde feitelijke ontwikkelingen
van grote invloed kunnen zijn op het toekomstig
functioneren van de Bredase woningmarkt. Wij den
ken aan:
- de zorgelijke ontwikkeling van de koopkrachtige
vraag
- de ontwikkeling met betrekking tot mogelijk ver
plichte verkoop van woningwetwoningen;
- de ontwikkeling met betrekking tot de landelijke
wet- en regelgeving inzake de woonruimteverde
ling;
- de onzekerheid ik memoreerde die reeds
over de omvang en de aard van de contingentering.
Deze ontwikkelingen maken het in hun effecten
noodzakelijk de doelmatigheid van de Woonruimtewet
periodiek te evalueren om tot een effectieve han
tering van het instrument Woonruimtewet te komen.
In dit licht is het naar onze mening eveneens
noodzakelijk eventuele indicaties van genoemde
ontwikkelingen welke duidelijk worden vóór het mo
ment van daadwerkelijke invoering van de Woonruim
tewet in Breda, bij de besluitvorming over de
vaststelling van de woonruimteverordening voor
Breda te betrekken. Gezien het belang dat wij aan