1820
10 NOVEMBER 1983
De VOORZITTER: Dames en heren. Ik geloof dat
ik over deze aangelegenheid niet al te lang hoef
te spreken; ik zal, voor zover dat nog nodig is,
trachten een paar dingen te verduidelijken. Aan
het adres van de heer Hofsté zou ik willen opmer
ken en dat geldt eigenlijk ook voor de in
spraakverordening die zojuist is behandeld dat
door het vorige college al het nodige "voorwerk"
was gedaan. De inspraakverordening was in statu
nascendi en er was al een rapport over de ontwik
kelingssamenwerking. Verleden jaar september/okto-
ber is dat weer opgevat. Vanaf het moment dat we
met de commissie zelf over het rapport zijn gaan
spreken in oktober/november is er eigenlijk
altijd verschil van inzicht geweest over de vraag
hoe het moest. Het was al vrij snel duidelijk dat
er onmogelijk eenstemmigheid kon ontstaan. Aan het
begin van dit jaar zijn de stukken door de wethou
ders naar de fracties meegenomen, opdat zou kunnen
worden bezien hoe de opvattingen lagen. Uiteinde
lijk is in september in het college van burgemees
ter en wethouders een voorstel behandeld dat is
uitgemond in het stuk dat vanavond op de agenda
staat en waarmee de raad naar het zich laat aan
zien in meerderheid zal kunnen instemmen.
Hierbij wil ik meteen ook aantekenen dat er
vanaf den beginne in het college geen eenstemmig
heid is geweest. Steeds heeft de heer Welschen
zich van dit standpunt gedistantieerd; steeds
heeft hij, kort gezegd, de opvatting verkondigd
dat het fonds zowel op projecten als op bewust
wording gericht zou moeten zijn.
Vervolgens iets over de gewraakte op één na
laatste zin van het voorstel. Inderdaad is in de
commissie algemene zaken gezegd dat die zin beter
achterwege zou kunnen blijven, omdat hij te veel
verwachtingen zou kunnen wekken. De heer Hofsté
heeft hierop nog eens gewezen; ook het college
heeft er een opvatting over. Het lijkt mij het al
lerbeste dat wij ons letterlijk houden aan de af
spraak die in het programakkoord is neergelegd.