580
16 MAART 1983
dragen de bijdragen van de andere fractievoorzit
ters, zonder dat zij deze woorden hebben gebruikt,
hetzelfde kenmerk. Men is zich ervan bewust dat de
maatschappij in beweging is, helaas in neerwaartse
richting. Of we dan over het werken of over het
onderwijs spreken, maakt in feite niet uit. Vele
fractievoorzitters hebben hun opmerkingen toege
spitst op de jeugd, hetgeen begrijpelijk is, hoe
wel niemand in deze raad zal dat bestrijden
natuurlijk mensen in alle leeftijdscategorieën met
de bedoelde verschijnselen in aanraking komen. Het
maakt nauwelijks verschil of men nu op veertig- of
op vijfenvijftigjarige leeftijd ineens uit het ar
beidsproces wordt uitgestoten. Duidelijk is echter
dat in het bijzonder de jeugd voor de uitdaging
staat om in deze beroerde maatschappij deze
kwalificatie mogen we toch wel geven een weg te
vinden. De jongeren worden geconfronteerd met
drastische bezuinigingen op hun onderwij s en hun
vorming, terwijl het onderwijs moeilijk aansluit
bij een eventuele toekomstige werkkring. Vaak is
er zelfs wellicht niet eens een toekomstige werk
kring en dit alles doet zich voor in een democra
tie die onder meer door maatschappelijke onvrede
wordt beproefd.
De lokale overheid kan hier, althans op eigen
gezag, op velerlei onderdelen geen adequaat ant
woord geven. Ook dat moeten we erkennen. Wèl kan
zijbinnen haar eigen financiële kaders en binnen
haar eigen verantwoordelijkheden een aantal prio
riteiten stellen en tenminste de moeilijkheden zo
goed mogelijk het hoofd bieden.
Dit nader op het onderwijs toespitsend, wijs
ik erop dat hiervan in de nota van aanbieding bij
de onderwijsbegroting het een en ander terug te
vinden is. Ik noem in dit verband een terugloop
van een aantal leerlingen in Breda en een verla
ging van de rijksvergoeding. Deze verschijnselen
baren het college en de raad zorgen, in de eerste
plaats ten aanzien van de kwaliteit van het onder
wijs en daarnaast niet op de laatste plaats ten