23 JANUARI 1985 139 Mevrouw VAN ROOIJ-VAN DEN HEUVEL Het functioneren van de raad is in de algemene beschouwingen van alle fracties aan de orde geweest. Door de CD.A-fractie is in deze en vorige algemene beschouwingen daaraan de nodige aandacht geschonken. In tijd, tempo en werkdruk is het voor het gemiddelde raadslid bijna niet meer te behappen. Geldt dit soms ook niet voor het college? Overigens, meestal op verzoek van diezelfde raad, rollen nota's en notities bijna aan de lopende band zijn huis en voortaan de kastjes binnen. Om op de materie greep te krijgen zal het raadslid zich dienen te bepalen tot hoofdlijnen van het beleid. Daarvoor moeten de werktuigen door het college en het ambtelijk apparaat aangereikt en steeds ver beterd worden. Eén voorbeeld daarvan is de Kadernota, die wij volgens toezegging in mei kunnen verwachten. Een ander voor beeld is de vroegtijdige besprekingen van voorstellen in com missies met eventuele alternatieven. Als echter nu hier in deze raad beweerd wordt, dat het raadslid geen klap te zeggen zou hebben, dan wordt hier iets gesteld dat duidelijk niet waar is. Het zijn de gezamenlijke raadsfracties en niet het college, die het program voor het te voeren beleid in een raadsperiode van vier jaar opstellen. Wethouders die in full-time functies dagelijks bestuur gehouden zijn dit programakkoord uit te voe ren, worden gekozen door en uit de raad en hebben daarmee man daat binnen de grenzen van dat programakkoord. Vanaf dat moment moet de raad zich bezig houden met zijn controlerende functie en niet op de stoel van het dagelijks bestuur gaan zitten. Mee denken mag niet leiden tot detailwerk. Dat er bij de opeenho ping van activiteiten op het stadhuis zoals de h.u.g., de reor ganisatie en de nieuwe comptabiliteitsvoorschriften wel eens schoonheidsfoutjes worden gemaakt, bijvoorbeeld het laat toezen den van stukken - de laatste begrotingsstukken kregen wij pas in begin januari - wordt door ons helemaal niet toegedekt; dat wordt erkend. Wij wensen er ook geen heisa van te maken, alsof het raadslid nu opeens niets meer te vertellen zou hebben. Dat is niet waar. Het gehalte van de democratie wordt in de C.D.A.- visie het best gewaarborgd. De burger ziet dat de programpar tijen zich aan duidelijke afspraken loyaal houden; met andere woorden dat ze uitvoeren wat ze aan het begin van de rit be loofd hebben. Elke ander aspect zou vertroebelend naar de bur ger over komen. Vanuit dit oogpunt heeft de CDA-fractie in derdaad haar tevredenheid betuigd. Dik een jaar voor het einde van de rit blijkt andermaal, dat het college op solide wijze uitvoering geeft aan de afspraken binnen het programakkoord en daarmee de opdracht van de raadsmeerderheid correct uitvoert. De wethouder heeft in zijn antwoord de argumenten voor subsi diëring van het godsdienstonderwijs correct uiteengezet. Hij heeft duidelijk gemaakt dat ten onrechte bij de discussie over godsdienstonderwijs terminologische onnauwkeurigheden werden ingebracht en wel in drie opzichten. Het betreft hier de moge lijkheden tot humanistische vormen en voor het openbaar onder wijs. Het betreft geen onderwijs in de eigenlijke zin van klas sikaal frontaal les geven, maar didactische ondersteuning van diegenen die reeds voor de klas staan en voorts uitwerking van leerplannen en aanpassen van leermethoden. Ieder ingewijde weet

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1985 | | pagina 139