2 MEI 1991
156
te schade wordt er door de omwonenden niet geleden. Het
gaat hier met name om een, in onze ogen, discriminerende ge-
dachtengang, die ten grondslag ligt aan de veronderstelde
waardedaling van de woningen. Wij vinden dat de overheid zo
iets niet mag honoreren.
De heer DERIJCKERE
Op 28 juni 1990 is de C.D.A.-fractie akkoord gegaan, met mo
tieven omkleed overigens, waarnaar ik ook verwijs op dit mo
ment. Met betrekking tot de voorstellen inzake de planscha
deprocedure van het college en ook de daarbij behorende wij
ziging van het bestemmingsplan inzake het voorstel van he
den, herhaal ik even kort wat in de commissie door ons is
gesteld. Wij waren toch hoogst verbaasd dat de planschade-
commissie geen gronden aanwezig zag om, mede op basis van
onze besluitvorming op 28 juni 1990, haar advies bij te
stellen. De discussie in de commissie, die op zich in grote
mate reeds duidelijkheid gaf in de motieven van de planscha-
decommissie en ook in de motieven van het college om met
dit voorstel te komen, maar tevens nog enige nadere duide
lijkheid gaf omtrent de bevoegdheden van de raad in het ka
der van de besluitvorming over deze materie, is gevolgd
door een herziene behandeling van het college. Op zich is
het denk ik een goede zaak dat bij zo'n belangrijk punt het
college de materie een tweede maal bekijkt; mede naar aan
leiding van al datgene dat in de commissie is geopperd, on
der andere zaken zoals die door D66 werden ingebracht en zo
net ook werden gememoreerd. Dat deze herziene behandeling
niet tot een bijstelling heeft kunnen leiden, is anders dan
wij mogelijk hadden kunnen verwachten. Maar het is natuur
lijk wel zo dat voor de motieven, alhoewel wellicht maat
schappelijk wat moeilijk aanvaardbaar, duidelijk is dat er
een juridische onderbouwing is die sluitend is. Dat blijkt
ook uit het ambtelijk stuk van 5 april op basis waarvan Uw
college heeft gemeend in dit voorstel adviezen te moeten
doen. De C.D.A.-fractie gaat akkoord met het voorstel. In
de commissie heeft de C.D.A.-fractie er aandacht voor ge
vraagd om, gelet op de consequenties zowel voor de burgers
als voor de gemeente, op basis van de nu opgedane ervarin
gen het fenomeen planschade te evalueren en derhalve ook na
te gaan hoe hiermee, ook ten aanzien van de recent ingedien
de claims, in de toekomst het best kan worden omgegaan, zo
wel procedureel als inhoudelijk. Kan het college dit toezeg
gen? Een van de aspecten uiteraard is het zoveel mogelijk
voorkomen dat een beroep kan worden gedaan op planschadever
goeding. Maar wij weten, als wij bepaalde zaken willen ver
wezenlijken dan lukt dat niet altijd. Wij vragen ons tevens
af of het gestelde in artikel 49 van de Wet op de ruimtelij
ke ordening in het kader van de planschade niet leidt tot
maatregelen die ongewenste ontwikkelingen met zich brengen.
Niet alleen de gemeente Breda wordt hiermee geconfronteerd,
maar ook tal van andere gemeenten. Het lijkt ons in ieder
geval zinvol om, mede op basis van die evaluatie, hiervoor
expliciet, wellicht samen met andere gemeenten of door in-