7 MAART 1991
73
Hiermee kan ik vaststellen dat de raad unaniem vindt, dat
die vragen moeten worden voorgelegd aan Binnenlandse Zaken
en dat, los van de vraag of we daar wel of niet gebruik van
wensen te maken, in de Interimwet daarvoor te zijner tijd
oplossingen moeten worden gevonden. Dat is denk ik een be
langrijke constatering, maar het is ook een belangrijke sti
mulans, omdat we de eerste raad zijn uit de regio die dit
besluit neemt en het mag wellicht ook voor een deel als
voorbeeld strekken, dat in ieder geval de grootste stad de
ze discussie wenst aan te gaan en dat we daarmee ook voort
wensen te gaan op het pad, zoals de meeste fractiesvoorzit
ters dat ook bij de afgelopen algemene beschouwingen hebben
aangegeven, namelijk: samenwerking in de regio voor Breda
blijft een heel belangrijk uitgangspunt voor een beleidssa-
menwerking. Door de heer Taks is heel duidelijk beschreven
en namens zijn fractie ook onderschreven, ook de heer Koek
koek heeft erover gesproken, dat de ruimtenood van Breda in
ieder geval opgelost moet zijn en zoals de heren Koekkoek
en Taks ook hebben verwoord: de oplossing voor de ruimte
nood van Breda is zelfs een voorwaarde om goede samenwer
king in de stadsregio mogelijk te maken en dat sluit in fei
te ook aan bij de hoofdconclusie van het rapport van de com
missie Konijnenbelt. De heer Taks heeft nog een paar vragen
gesteld over de convenanten. Hoe staat het met de besprekin
gen die wij hebben gehad met een aantal gemeenten met name
Teteringen, Prinsenbeek en Nieuw-Ginneken over de convenant-
en? Zou het college inzicht kunnen geven in de reacties,
die van de drie gemeenten zijn gekomen? In de allereerste
plaats hebben we van de drie gemeenten een schriftelijke re
actie gekregen, die er op neerkomt dat men de besprekingen
over die convenanten, over die bestuursovereenkomsten, in
ieder geval wenst op te schorten, totdat het rapport van de
commissie Konijnenbelt is uitgekomen. Dat is punt één. Dat
wordt in verschillende toonaarden naar voren gebracht, maar
de conclusie is in dat opzicht helder. Ten tweede, en in
dat opzicht vertonen de brieven een opvallende gelijkenis:
in alle drie de brieven wordt op het eind - in de laatste
regels - uitgesproken dat in ieder geval de voorstellen zo
als Breda ze nu heeft geformuleerd onevenwichtig zijn en in
wat andere bewoordingen, afhankelijk van de stijl die men
gewend is te hanteren, wordt vastgesteld dat het convenant
zoals Breda dat heeft voorgesteld geen goede basis lijkt
c.q. te onevenwichtig is. Ik kom daarmee tegelijkertijd op
een heel belangrijk punt, zoals dat ook in de discussie met
de drie colleges van b. en w. naar voren is gekomen. Dat is
eigenlijk de kern van het probleem, waar we met die be
stuursovereenkomsten/convenanten, tegenaan zijn gelopen.
Overigens in dat opzicht absoluut niet uniek, want de heer
Boorsma heeft bijvoorbeeld in het kader van de commissie Ko
nijnenbelt ons verteld over zijn activiteiten rond de ge
meente Waalwijk en Sprang Capelle en ook daar zijn uiteinde
lijk bestuursovereenkomsten/convenanten, afgesprongen op
het financiële probleem. Wat is dat financiële probleem?
Het financiële probleem laat zich als volgt in het kort be-