29 APRIL 1992 172 Een paar opmerkingen nog naar aanleiding van de beantwoording. Ik denk dat de wethouder met het noemen van de mogelijkheid studeren met behoud van uitkering, daarbij doelend op de R.W.W., op de A.B.W., vergeet dat er ook in die regelingen nog steeds met het studeren alszodanig kosten zijn gemoeid en dat nog niet per se is gegeven dat daarmee zowel de R. W. W. als de uitkering A.B.W. omhoog gaat. Kortom, daar zal toch een voorziening voor getroffen moeten worden. En voor ons ligt niet per se voor de hand dat dan onmiddellijk de Bijzondere Bijstand dan wel de G.K.B.-kredietverlening staat te trappelen om daar in te voorzien. Wat betreft de toezegging van de wethouder om het enkele hypothetische geval dat zich mogelijk eens een keer voor zal doen, maar waarvan de wethouder verwacht dat dat zich absoluut niet voor zal doen, vind ik het nu typisch hypothetisch om hier een melding te beloven waarvan de wethouder al weet dat die melding per se niet komt. Waarom is dat hypothetisch? Omdat zodra de regeling is afgeschaft, ik u op een brieve wil geven, dat geen enkele ambtenaar noch van de Gemeentelijke Sociale Dienst noch van de Gemeentelijke Kredietbank straks naar de wethouder toestapt en zegt: was dat Bredaas Studiefonds er nog maar, want hier hebben we dat 0,01-geval, kortom die melding komt nooit binnen. En dat mag ons dan nog niet overtuigen en zeker niet over de streep halen. Ten aanzien van de beantwoording betreffende de subsidiëring voor deelname aan sociaal-culturele activiteiten wil ik de wethouder nogmaals graag meegeven: de drempels voor deelname aan sociaal- culturele activiteiten zijn bijzonder hoog. De prijzen zijn ook zeker van dien aard dat de deelname daaraan voor de minima niet altijd is weggelegd. Op zijn minst zou de wethouder toe kunnen zeggen dat hij met de ervaringsgegevens die er in den lande zijn opnieuw een onderzoek wil starten om te kijken hoe dat daar ingevoerd was en of het inderdaad stigmatiserend heeft gewerkt, hoe daarop door de gebruikers is gereageerd. In afwachting van dat onderzoek wil ik inderdaad best kijken of we die discussie dan nog verder kunnen voeren. De wethouder heeft gezegd: de groep, dat is op dit moment voor hem bepalend ten aanzien van het stigmatiseren, die er op dit moment dan geen gebruik van zal maken. Ik vind ook dat hypothetisch, wanneer je een regeling niet invoert en nu al vooruitloopt op een groep die er waarschijnlijk wel geen gebruik van zal maken. Het gaat me iets te ver om daarop op dit moment al een voorstel te presenteren. Kortom, een dringend verzoek aan de wethouder om dat opnieuw in heroverweging te nemen en daar een notitie over te maken. De heer DE LEEUW In de beantwoording in eerste termijn is de wethouder duidelijk geweest denk ik en dank voor zijn toezegging. Hij komt er mee terug bij het hypothetische geval. Alleen gaan wij er dan wel van uit: in een oplossende zin. Niet de melding op zich, maar het betekent dat er gezocht wordt naar een oplossing. Mevrouw VAN BEUSEKOM-NIX Ik wil niet voor de wethouder spreken, maar dat kèn niet. Als dit er niet meer is, kan hij niets meer oplossen. Dan kan hij de casinogelden aanspreken of zo, maar er is niets meer. De heer DE LEEUW Hij mag van mij de casinogelden wanneer hij die ruimte heeft eventueel aanspreken. Mevrouw VAN BEUSEKOM-NIX Maar dat kan niet want dat is aan regels gebonden. Het kan niet, het is De heer DE LEEUW Mevrouw Van Beusekom, u stelt dat het niet kan, de wethouder stelt dat hij dat wel kan en ik veronderstel dat de wethouder in dezen dan toch wel weet waarover hij praat en als hij ons dat zo voorstelt hebben wij er vertrouwen in dat zijn woord dan ook uitgevoerd gaat worden.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1992 | | pagina 172