25 FEBRUARI 1992
65
Mocht er onverhoopt nog een bezuinigingsgolf over de gemeenten komen dan zal het, vrezen
wij, heel wat moeilijker voor het college worden om in unanimiteit een passend antwoord te
vinden. Er zal dan immers heel wat dieper moeten worden gesneden dan nu gebeurt. Momen
teel is dat gelukkig niet aan de orde en kunnen we ons beperken tot de nu voorliggende
voorstellen die qua omvang en inhoud nog wel te behappen zijn. Met betrekking tot de
gehanteerde uitgangspunten en randvoorwaarden stellen we met voldoening vast dat door het
college onverkort wordt vastgehouden aan zijn al eerder ingenomen standpunt dat de efficien
cykorting en de afbouw van de rijksbijdrage stadsvernieuwing dienen te worden opgevangen
binnen het betreffende gemeentelijke beleidsveld en dat deze ontwikkelingen daarom niet
zullen worden opgenomen onder de algemene taakstelling. Datzelfde geldt voor zover
mogelijk ook voor de ziekteverzuimkorting. Wij hopen dat het college, als over enkele
maanden meer bekend wordt over de afbouw van de rijksbijdrage stadsvernieuwing, ook voet
bij stuk houdt. De V.V.D.-fractie van haar kant blijft van opvatting, dat Breda de activiteiten
op het gebied van de stadsvernieuwing in hetzelfde tempo moet afbouwen, waarmee de
rijksbijdrage wordt verminderd. Niet uit volgzaamheid jegens het Rijk, maar omdat anders de
totale bezuinigingstaakstelling te omvangrijk en daardoor onuitvoerbaar zou worden. Mogen
wij op een standvastige houding van het college blijven rekenen? Overigens hopen wij dat
deze bijdrage door het Rijk ook zo geleidelijk mogelijk wordt afgebouwd. Dat hebben dus ook
de andere partijen in de hand. Naast de genoemde uitgangspunten hangt de omvang van de
bezuinigingstaakstelling ten nauwste samen met de mate waarin ruimte voor nieuw beleid
wordt ingebouwd. Het college kiest ervoor om de nog niet ingezette ruimte voor 1993 en 1994
te "bevriezen" en vervolgens te gebruiken voor een jaarlijkse opbouw ten belope van 1
miljoen in de nieuwe raadsperiode. Op deze wijze wordt het tekort voor de eerstkomende
jaren beperkt gehouden en wordt aan de nieuwe raad toch weer een ordentelijk vertrekpunt
geboden. De V.V.D.-ffactie beschouwt deze benadering als de beste van de drie in de nota
geschetste varianten, wat overigens niet wegneemt dat ook de beide andere mogelijkheden zeer
wel te verdedigen zijn. De gekozen variant heeft wel het grote nadeel dat voor de resterende
raadsperiode de ruimte voor nieuw beleid volledig komt te vervallen. In het programakkoord
is afgesproken, dat de stelpost voor nieuw beleid niet bij eventueel noodzakelijke heroverwe
gingen zou worden betrokken. Door nu de nog niet ingevulde ruimte slechts te bevriezen
wordt wellicht naar de letter van het akkoord gehandeld, maar materieel gezien is sprake van
het prijsgeven van een hoofdelement van het programakkoord. Bij de begrotingsbehandeling
hebben wij als verwachting uitgesproken, dat het in 1990 uitgezette nieuwe beleid niet volledig
buiten de heroverwegingsoperatie zou kunnen blijven. Zo gezien is het uiterst positief dat de
hoofdpunten van het programakkoord, voor zover daaraan bij de begroting 1991 en het daarbij
behorende meerjaren-beleid invulling is gegeven, vrijwel volledig ongemoeid worden gelaten.
Niettemin is het wel een teleurstelling, dat prioriteiten die toen nog niet aan bod konden
komen, nu zouden moeten worden doorgeschoven naar de volgende raadsperiode. De V.V.D.-
fractie denkt in dit verband bijvoorbeeld aan de organisatorische clustering in de historische
sector en de huisvesting van het Breda's Museum. Ziet het college misschien toch nog
mogelijkheden om binnen afzienbare termijn tot een aanpak van deze prioriteiten te komen?
Een andere prioriteit die naar onze mening niet op de achtergrond zou mogen raken, vormt
de voor het ouderenbeleid zo belangrijke uitbreiding van het aantal steunpunten met een
optimale spreiding over de wijken. Zijn de inmiddels toegekende structurele middelen wel
toereikend om in de behoefte te voorzien? Gezien deze en andere wensen zouden wij een
nadere variatie op de gekozen variant hebben geprefereerd, en wel een beperkte voorziening
voor nieuw beleid voor de jaren 1995 en 1996 ad 1 miljoen per jaar, maar zonder bevrie
zing van de niet ingezette ruimte 1993 en 1994. In dat geval neemt de totale taakstelling
slechts in beperkte mate toe: van 1,3 miljoen naar 1,8 miljoen voor 1993 en van 7,2
miljoen naar 8,4 miljoen voor 1996. Naar onze mening is een dergelijke taakstelling