30 OKTOBER 1995 766 De VOORZITTER Om maar meteen met het laatste te beginnen, die toezegging is bij de algemene beschouwingen uitgebreid aan de orde geweest. We moeten van een situatief welzijnsbeleid of eventueel doelgroepenbeleid geen geloofsartikelen gaan maken. Ik onderschrijf wat mevrouw Kokx daarover zegt, want het gaat erom dat je afhankelijk van de aard van de problematiek probeert dat welzijnsintrumentarium te kiezen, dat het meeste effect heeft. Daar gaat het toch specifiek om. En als op het ene moment doelgroepenbeleid beter is dan een situatief gericht welzijnsbeleid, dan kies je daarvoor. En dat weet je dan te beargumenteren, zeker wanneer je in een effectmeting achteraf nog eens de bewijsvoering krijgt dat dat de juiste manier is om te werken. En als in Rotterdam blijkt dat men in het doelgroepenbeleid, overigens ook weer situatief gericht, dus op jongeren uit achterstandssituaties, zoveel miljoenen wil stoppen, dan kunnen wij ook kijken of dat via districtsgewijs werken of via buurtgerichte aanpak, een categorale aanpak vanuit het stedelijk welzijnsproject, de meest effectieve werkwijze is. Ik vind de methode van werken in het welzijnsland ondergeschikt aan de doelstelling, aan het resultaat dat je wilt behalen. En op dat moment moetje niet in een ideologische discussie verzanden, want het gaat erom te proberen het totale instrumentarium beet te pakken. Dus dat betekent dat ik de toezegging van de vorige keer, dat het doelgroepenbeleid wel degelijk overeind kan blijven, daar waar het een beter effect heeft dan situatief, nog maar eens herhaal. Ik wil de heer Van Fessem bedanken voor de complimenten met de nota. Ook andere sprekers geven aan dat de nota op een balans zit. Je zoekt als overheid een balans. De heer Meeuwissen wil geen dictaatrol voor instellingen, maar je moet wel kaders aangeven. Ik vrees dat de drie aparte instellingen nooit uit zichzelf tot dit soort grote afstemming op eikaars werkwijze zouden zijn gekomen, als het niet de gemeente was geweest die had aangege ven hoe we moeten innoveren. Het belang van de instelling sluipt er op de een of andere manier telkens in. Dat betekent dat wij hier wel een regierol claimen, maar, en dat is de andere kant, duidelijk in overleg met de instellingen. Daar zit de deskundigheid, daar zit de vakbekwaamheid en dat proberen wij erbij te betrekken. Daarop haken de instellingen uitstekend in. Iedereen stemt ermee in, iedereen wil verder, weliswaar met een zekere huiver, omdat men niet goed weet wat het eindpunt van het traject zal zijn. Vandaar ook, dat er een jaar verlenging is gevraagd. Maar men wil wel, men ziet de positieve meerwaarde en als zodanig denk ik dat de kadernotitie Welzijn een bewuste bijdrage is tot het verbeteren van het welzijnsbeleid. TWEEDE TERMIJN De heer VAN FESSEM Uw verhaal over de ontideologisering van het welzijnsbeleid stelt mij zeer gerust. Daarmee stelt u zich op als een bestuurder, mijn compliment daarvoor. Ik heb alleen geen antwoord gehad op mijn vraag over de meting; daar trap ik dus niet in. De VOORZITTER Ik dacht dat ik alle toezeggingen van de vorige keer en ook zelfs van de schaduw-wethouder Welzijn had meegenomen in mijn beantwoording. Als dan niet zo is, akkoord. Ik kom er straks op terug. De heer MEEUWISSEN Ik wens u voor wat betreft de sturende rol veel succes in de toekomst, want ik geloof dat het inderdaad belangrijk is dat de gemeente daar coördinerend en sturend optreedt en waar nodig, op het moment dat er impasses zijn, die weet te doorbreken. De heer PEETERS Ik ben toch min of meer uitgedaagd door de betrokken wijze waarop u reageerde. Maar als u mij verwijt, ik weet niet of dat in mijn richting was, dat ik een ideologische discussie wilde aangaan:

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1995 | | pagina 766