Legers in 1815 en 1814 met de daartoe behoorende stukken, zou
als die by ons op den 5e Maart 1830, zyn ingekomen, alle dezel-
vezoodra mogelyk zyn onderzocht; doch dat vermits daaruit
bleek, dat de belanghebbenden in de Staat A vermeld,
zynde het resterende der fransporten van de dagloonen
alsmede de schadevergoedingen geheel, in alles tezamen be
vragende ƒ11521.504- als oorlogsrampen worden beschouwd
en hunne pretentien dus moesten worden afgewezen; ter-
wyl de opden Staat B voorkomende, zynde verteringen
ad 7048,14 voor zoo veel zulks Logementshouders; herber
giers winkeliers of kooplieden betreft, door de Stad moesten
worien betaald en uitnoofde de Raad vermeende dat er
allezins termen bestonden om daaromtrent nader te
reclameren,- er op den 28 Juny 1830 adres is gemaakt aan Z.M.
met verzoek, onder aanvoering van zeer gegronde motiven,
dat alle deze prestatiën,enz, nogmaals mogten worden
onderzocht, en dat het Hoogstdezelve mogt behagen, der
volgens der declaratien daarvan, gezamelyk per reste
ten bedrage van ƒ18569.647 van /s Ryks wege te doen uit
betalen; doch dat op dit vérzoek tot nu toe dispositie
is ingekomen.-
Wat aangaat Stads gevestigde Schuld, daaromtrent
vermeenen wy ons te kunnen gedragen aan de laatste öes
betrekkelyke opgave by den Staat welke op den 22 Juny
1830, onder Ho. 368 op daartoe gedane aanvrage aan Heeren
Gedeputeerde