steenen aan het gedeelte tussen den 2e en 3e omgang, vroeger in geschil geweest, zoodra moge- lyk zou plaats hebben, en dit is dan ook ver volgens geschied, maar verder is daaraan niets gedaan, niet alleen, maar is zelfs deze Kwes tie, Sedert als 't ware op een geheel ander ter rein overgebragt alzoo vervolgensdoor het Gou vernement, blykens uwer Exc. missive van 11 April 1836, A No.1, Griffie, is beweerd dat het Domein geenzins maar wel de Stad, tot het herstel en onderhoud verpligt ware, doch dat Z.M. nog voor eenmaal eene Subsidie van ƒ4339,82y zoude verleenen, waar de Stad zich dan ook voor de toekomst tot repa ratie en onderhoud, beiden zonder verdere aan spraak moest verbinden.- Intussen heeft de Stedelyken Raad vermeend, daarin niet te kunnen noch mogen berusten, en daarop alzoo by rescriptie van 5 Mei 1836 No.285, onder aanvoering van alle noodige gronden, (even als Kerkvoogden volgens hun tevens ontvangen adres) beweerd, dat dien last het Domein incumbeerde, immers in geen geval der Stad aanging, behalve het gedeelte van den wyzer tot den top; met byvoeging nogthans ten Slotte dat het S-^edelyk Bestuur zich ook vooh het lager gedeelte wilde verpligten, mits ƒ10000 in contantentot herstel, en ƒ20000, aan 2^- pct. inschryvingen werkelyk Schuld, voor het jaarlyks onderhoud verleend werden.- Doch hierop is gevolgd uwer Exc. missive van 15 Nov. jl. No.4, Griffie, blykens de de Sustenu der gehoudenheid van de Stad wordt volgehouden, waar nader de offerte om ƒ4339,82? gedaan; dan in weerwil van het verder daarby

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1836 | | pagina 9