Staat van den opbrengst der Stedelyke belas
tingen over 1834 tot en met 1837,(welke wy
op het voetspoor der vorige jaren,niet
geheel en al overbodig hebben geacht,weder
hierby te insereren,alzo toch het finan
cieel een der gewigtigste punten van het
administratief beheer is uitmakende),
zal blyken,dat 1837,met 1836 vergeleken,
weder een verminderd totaal aanbiedt van
meer dan ƒ2000,doch welke teruggang,
om het in de laatste jaren aanmerkelyk
verminderd garnizoen en de ontstentenis vooral
van Kavallerie,in den aard der zaak
ligt opgesloten.
In dit vooruitzigt en tevens om de nog meer
aanzienlyke vermindering,die deze opbrengst
reeds in de vroeger voorafgaande jaren,voor-
namelyk gerekend tegen 1831 en 1832,
heeft ondergaan,alsmede om het gemis sedert
1835 der 2 facultative opcenten op de grond
lasten,die door het Ryk zyn aangetrokken,
en verder om de Steeds voortgezet wordende
lequidatie van de nog overgebleven loopende
schulden (broeder op §25 vermeld)heeft
de Raad begrepen,tot het achterlaten
der 5 gewone opcenten voor de Gemeente
op gemelde Grondbelasting,ook nog voor
1838 geene voordragt te mogen doen,waarom
dan ook het daartoe betrekkelyk besluit
van Heeren Gedeputeerde Staten van den