Uit het voormelde blykt dus, dat, hoewel de Armen Rekening over 1836, welke den 11 Mei 1838 is opgenomen, een batig Slot had van ƒ107,72, /hetwelk ook welligt met 1837, waarvan de Rekening nu mede eer lang ter opneming wordt ingewacht, eenigermate het geval kunne zyn/ de Staat van het Armwezen in het laatste jaar is verslimmerd waartoe het komen inwoonen alhier ter Stede van een antal persoonen en huisgezinnen, zonder bepaalde middelen van bestaan, en die dus na langen of korten tyd, van lieverlede ten laste der Armenfondsen vervallen, 'almede'-- bydraagt, doch waartegen, in weerwil van het anderzins allezins menschelyke, nogthans by de bestaande algemeene verordeningen daar omtrent, niet genoegzaam kan worden voorzien, en waarom dus ook, by alle nadeelig om standigheden, voor den Armen zoo als door den laatsten Strengen winter, of by verlies of gemis van anderen aard,- gelyk van de re- tributien, wegens het zoogenaamd ELinKet van Stads poorten en dergelyke,- daarin van Stads wege telkens moet worden te gemoed gekomen, zoo als zulks, omtrent dit laatste in de Maand November jl. op autorisatie van HunEdGrAchtb. weder met ƒ800 het geval is geweesfc. Het legaat van ƒ1000 door wyle Mejuffrouw Heppens aan den Armen vermaakt, en in het vorig verslag vermeld nog niet uitgekeerd zynde, is op voordragt van den Raad, in Mei 11. aan het Kollegie van Regenten door Heeren Gedeputeerde Staten, de noodige magtiging verleend, om hare erfgenamen daartoe door regtsmiddelen te noodzaken, en scheynt die vermaking na te zullen kunnen volgen.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1838 | | pagina 25