onzentwegevolgens de verordeningen,heeft plaats gehad,
kunnende wij,wat de inning der kohieren betreft,
mede de meest voldoende narigten geven,immers
afgemeten naar de aan onze beoordeling en visa
onderworpen wordende staten van oninbare posten,
wier beloop wij,in betrekkelijken zin,als gering
mogen besohouwen,ofschoon overigens door de verho
ging in dit dienst jaar,der Landelijke buitengewone
opcenten op de Persenele Belastingen van 5 op niet
minder dan 20;der grondbelasting van 8 op 18 en
op de patenten van 5 op 15,de aanzuivering der
contrabuablen,uit den aard der zaak,zeer bezwaar
lijk valt,vooral van de mindere standen,voor
welke de gelegenheid tot verdiensten of het gewinnen
van hun bestaan,tevens bij den hoge prijs der
eerste levensbehoeften,eerder af-dan toeneemt,
zo als zulks onder anderen,uit de beantwoording
van §12 hierachteromtrent het Armen
wezen zal kunnen blijken,welke daartoe behorende
klassel,welsis waardoorgaans niet of weinig
in die Belastingen is begrepen,doch wier be
hoeften,op de verdere Standen,zo direct als
indirect terugslaat en waardoor dus het
bezwaar van de hogere Landélijke Belastingen
ook voor de hogere Standen wordt ver
meerderd.
Ofschoon de bevordering der geregelde heffing
van de Accijnsen,zo veel het Rijk
aangaatminder tot onze directe bemoeying
behoortworden de pogingen daartoe,het zij
al- of niet in verband met de stedelijke
opcenten op die middelen gereedelijke
ondersteundzoals zulks,bij name met
de omschrijving der Slagtvarkens plaats heeft,
terwijl de vigilantie der Stedelijke beambten
bij de poorten,ook op de behoorlijke aangifte