de autorisatie gevolgdterwijl kerkvoogden reeds vroeger caploit hebben geïnsinueerd,wegens het gedane verzoek om gratis te procederen,op welk standpunt de zaak thans aanhangig is. Door al het voormelde blijkt dus,dat het Stedelijk Bestuur in deszelfs pogingen ter verkrijging eener eindbeslissing,niet gelukkig is;en dewijl de door kerkvoogden vroeger aan den toren aangebragte Stelling,inmiddels nader dringende voorzieningen vereischtehebben die voor Stads rekening opnieuw doch onder protestatie van gehoudenheid,plaats gehad,welke stelling,volgens kortelings door deskundigen,op onzen last,expressievelijk gedane opneming,alsnu (buiten bij het afvallen van groote steenbrokken)wel aanvankelijk tegen weder en wind genoegzaam is bestand,om onge lukken te voorkomen,doch hetgeen niettemin al weder niet van duur kan zijn,zoals zulks de hoogte en gevaren van het gebouw, van zelve mede brengt. 6 Invordering der Plaatselijke Belastingen. Hoewel in de aanvang des jaars,door Heeren Gedeputeerde Staten,het verlangen van het Gouvernement is medegedeeld,om,zo mogelijk de Stedelijke opcenten op den Accijns van het Gemaal en de belasting op den turf,in verhou ding tot de verhoging met 1841 van sRijkr wege,met 10 opcenten,voor de Gemeente te verminderen,heeft de Stedelijke Raad,ver meend,daartoe niet te mogen besluiten,eensdeels om de vermindering daardoor van Stads-In- komsten en ten anderen,dewijl deze reductie voor de Armen Klassegeenszins de verlangde vruchten konde dragen,zoals die redenen in de rescriptie van den 1 Maart N 254,

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1841 | | pagina 8