minder om het rendement, dan tot bevordering der
qualiteit van het brood,- doch zyn daaromtrent
door Z.E. den Heer Minister van Binnenlandsche
Zaken, te vele opmerkingen gemaakt, om, onder zoo
danige wyzigingen, doeltreffend te kunnen ingevoerd
of gehandhaafd worden, waarom de Raad dan
ook heeft vermeend, daaraan, immers in dien zien,
geen gevolg te kunnen geven, maar zich te moeten
bepalen, om, met de noodige ontwikkeling, op die
Sanctie der voordragtzoo als die alg, nader
eerbiedig aan te dringen, waarvan den uitslag
nog moet afgewacht worden.
Ook heeft de Raad vermeend te moeten
difficulteren in het verzoek van eenige bakkers
en een molenaar, om restitutie der Stedelyke
opcenten by den uitvoer van meel, waarom
op de requesten daartoe, aanvankelyk aan
Heeren Gedeputeerde Staten en na dat daarop
door HEdGrA. aan de adressanten was medege
deeld zwarigheid te moeten maken, in deze
Zaak hunne tusschenkomst te verleenen^
vervolgens aan Z.M. ingediend, ook declinatoir
is berigtwaartegen trouwens, niet Slechts de
bepalingen van het Regiment in den weg
Stonden, maar ook te zeer de ondervinding
van het misbrjiik, dan om aan het verlangen
van restitutien, buiten de bepalingen, uitbreiding
te kunnen geven.
Wat overigens den opbrengst der Stedelyke
Bealstingen aangaat, daarin heeft, maar
ook juist door de Stipte handhaving der
daartoe bestaande doelamtige verordeningen
geenen verderen teruggang plaats gehad, niet
alleen, maar zou zelfs, wanneer de Scheepvaart
niet door de vroeg invallende vorst,
reeds van den aanvang van December 1844
ware gestremd geweest, eenige noemenswaardige
vooruitgang hebben plaats gegrepen.