112
uit de aangehaalde beseheiden afleidde, dat sedert dien tijd de
armenverzorging had opgehouden eene burgerlijke aangelegenheid
te zijnom een zuiver kerkelijk karakter aan te nemenen dat
de fondsen inderdaad op de kerkelijke gemeenten waren overge
gaan. Het blijkt uit de handelingen van het gemeentebestuur, dat
de regenten der R. aalmoezeniersarmen, bij het openvallen eener
plaats in hun collegie, steeds door de magistraat benoemd werden.
Aan deze waren zij ook, volgens de nadrukkelijke voorwaarden
van scheiding, ondergeschikt in het voeren van beheer over de
goederen en in het toekennen van bedeeling, en hadden zij om
de twee jaren rekening en verantwoording af te leggen. Voor de
behoeftigen der andere gezindheden bleef eene publieke instelling
onder den naam van Gereformeerde aalmoezenie bestaan. Met de
kerkgenootschappen stond de aldus verdeelde armenverzorging in geene
andere betrekking, dan dat de bestuurders uit eene bepaalde ge
zindheid werden gekozen, en dat zij in last hadden hoofdzakelijk
aan de behoeftige ledematen onderstand te verleenen. De schei
ding van de Protestantsche en Roomsche armen was dus slechts
eene oplossing van het van ouds bestaande algemeen armbestuur
in twee afdeelingenonderscheiden naar de godsdienstige belijdenis
der regenten en der bedeelden, en bijgevolg slechts eene adminis
tratieve splitsing, zoodat de aan de R. aalmoezenie toegewezen in
komsten moeten gerekend worden burgerlijke fondsen gebleven te zijn.
Bij de invoering der Fransche wetgeving in 1811 werden de
beide administratiën opgehevenen had de hereeniging der bedoelde
fondsen plaats in handen van het bureau de bienfaisance. Dit
geschiedde ordelijk, en naar 't schijnt, zonder tegenzin. Die in
stelling werd op hare beurt vervangen door een collegie van regenten
over de armen, uit kracht van het souverein-vorstelijk besluit van
den 31 December 1814 nopens de inrigting van het armwezen in
de voormalige departementen der monden van den Rijn en der
monden van de Schelde. Aan dit besluit is te Breda algeheele
uitvoering gegeven. Het eerste gedeelte echter van artikel 7
hetwelk de teruggaaf der goederen en bezittiugen, zich onder de
bureaux van weldadigheid bevindende, beveelt aan degenen, aan
wie zij vóór de oprigting der Fransche instellingen hebben toe
behoord, vond hier, gelijk men te regt begreep, zijne toepassing
niet, omdat de kerkgenootschappen de fondsen der armen, op
grond van vroeger regt, niet als de hunne konden opvorderen.
Het laatste gedeelte van het artikel daarentegen, voorschrijvende,
dat die armengoederenwelke niet het eigendom van eenige gods
dienstige gezindheid waren geweest, voorloopig vereenigd zouden
blijven, maakte den regel uit, naar welken men zich gedroeg.