9 omtrent eene nieuwe regeling verstaan, waarop zij bij gemeen schappelijk adres aan den Koning de vereisehte concessie ver zochten. -De minister van binnenlandsche zaken bragt echter bedenkingen in 't middenonder anderentegen eenige bepalingen waarbij aan de ingezetenen van de betrokken gemeenten en aan die van Teteriugen voorregten, die van ouds hadden bestaan, omtrent het betalen der tollen waren toegekend. Onze raad ver- eenigde zich met de beschouwingen des ministers, en verklaarde zich bereid het ontworpen tarief in den verlangden zin te wijzigen. Het bestuur van Ginneken ontzegde zijne toestemming. Dezerzijds oordeelde men nu, dat er een geschil van bestuur bestond, het welk, volgens artikel 147 der provinciale en artikel 125 der ge meentewet, aan de beslissing des Konings behoorde onderworpen te worden. Daartoe werden de noodige stappen gedaan. Inmid dels had het bestuur van Ginneken zijne vroegere gemeenschappelijke aanvraag om concessie bij de hooge regering ingetiokken; en onder deze omstandigheid ontvingen wij de mededeclmg van wege den minister, dat er na die intrekking geen geschil van bestuur kon geacht worden te bestaan, en dat er alzoo geene aanleiding was, om de koninklijke tusschenkomst in te roepen. De tolheffing zoude thans van regtswege hebben opgehouden; doch de besturen, die noode hunne gemeenten van dit middel van iukomsten ver stoken zagen, knoopten de afgebroken onderhandelingen weder aan, en ontwierpen een tarief op andere grondslagen, waarbij de be voegdheid tot afkoop van tol aan alle ingezetenen des rijks op eenparigen voet werd verleend. Deze regeling verwierf de goed keuring der regeringen de concessie tot tolheffing werd bij be sluit van den 16 October 1865, n°. 58, voor den tijd van drie jaren, in te gaan met den 1 Januarij 1866, toegestaan. Midde lerwijl waren de maanden Junij tot en met December voor het heffen van tol verloren gegaan, en had onze gemeente deze baat gemist, waarop bij de begrooting gerekend was. 3°. Schadevergoeding, toegekend aan den pachter van stads- vuiluis Ch. Yerkaar, ten bedrage van 600, voor verlies van mest en voor winstderving, waarover hij zich beklaagde ter zake van het opbreken en vernieuwen der straten. Gedeputeerde staten maakten, wegens het hooge bedrag der vergoeding, in vergelijking met de pachtsom en met de opgegeven oorzaak der benadeeling, zwarigheid het genomen raadsbesluit goed te keuren, hetwelk eene af- en overschrijving op den post der begrooting voor onvoorziene uitgaven ten gevolge moest hebben. Door eenige leden van den raadmet welke zich aanvankelijk de meerderheid vereenigde

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1865 | | pagina 13