16
Van 1823 af werden die bezittingen door den gemeenteontvan
ger, namens de stad, beheerden deed deze, even als vroeger de
kapelmeesters hadden gedaan, van de afgezonderd gebonden ad
ministratie, op onbepaalde tijden rekening en verantwoording. In
het afgeloopen jaar werden voor 't eerst de bedoelde renten, ten
bedrage eener som van 10.42tot welk bedrag zij thans zijn
versmoltenop de begrooting onder Hoofdstuk III der inkomsten
gebragt, om in de rekening van de gewone dienst te worden
verantwoord, terwijl de zolders en de woning in den toren, gelijk
mede de tuin reeds_ gedurende een aantal jaren ten behoeve der
gemeente verhuurd en als gemeenteëigendommen, zoowel op den
staat, in artikel 229 der wet bedoeld, als op de begrooting en
de rekening zijn voorgekomen. Behalve de renten, waarvan het
bedrag zoo even is opgegeven, zijn er twee bekend, gevestigd op
huizen binnen de stad, de eene groot 175 cent, en de andere
f 3.46van welke de rentpligtigen de voldoening gedurende de
laatste jaren hebben geweigerd. Naar aanleiding van de voordragt
van het collegie van dagelijksoh bestuur en van de gerezen vraag,
of ter dezer zake regtsvorderingen zouden ingesteld worden, heeft
de raad geoordeeld, dat met opzigt tot de eerstgenoemde rente
de verjaring te regt was ingeroepen, en dat, wat de laatste be
treft, het voeren van een geding aan velerlei bedenking onder
worpen en daarom in het belang der gemeente niet raadzaam zou
wezenweshalve de beide renten onverhaalbaar zijn verklaard.
21". Voorziening in de kosten van tijdelijke waarneming van
betrekkingen aan de openbare scholen, in geval van ziekte, afwe
zigheid of ontstentenis der onderwijzers. Tot het weren van ver
keerdheden, waarvan reeds voorbeelden bestonden, werd besloten,
die kosten ten laste van de betrokken onderwijzers te brengen,
doch uiterlijk tot het bedrag van een derde van het hun toege
kende inkomen. Het besluit, dat moet gerekend worden eene
wijziging vast te stellen van de algemeene verordening, regelende
de jaarwedden der openbare onderwijzers in de gemeente, werd
ter goedkeuring aan de gedeputeerde staten ingezondendie hunne
bedenkingen daartegen aan den raad mededeelden, met verwijzing
naar eene circulaire van hun collegie van den 29 Augustus 1862
Prov. Bijbl. n°. 110. Dezerzijds volhardde men bij het genomen
besluitwaarop de weigering van goedkeuring volgde. Met het
oog op den brief van den minister van binnenlandsche zaken van
den 15 Augustus 1862, n". 242, meende men in die uitspraak
niet te moeten berusten. Het door ons bestuur ingestelde hooger
beroep maakt op dit oogenblik nog een onderwerp van onderzoek
bij den raad van state uit.