A. li. VERMEULEN,
Rentmeester.
126
geen wij aanschouwden in den winter van 1879 op 1880,
toen de alstoen opgetreden commissie van weldadigheid te
voorzien had in de behoeften van niet minder dan 606
huisgezinnen en eenloopende personen. Wel waren er in
dien winter meer armen dan gewoonlijk, maar al de toen
ondersteunden zijn behoeftig of staan aan den uitersten rand
om opnieuw armlastig te worden.
Met de bovenstaande opmerking willen wij alleen verhoe
den, dat naar aanleiding van de medegedeelde goede uit
komsten onzer administratie, de schijn niet verblinde en de
ware toestand van het armwezen alhier niet rooskleuriger
beschouwd worde dan die toestand daadwerkelijk is.
Zorgbarende teekenen doen zich overigens op het gebied
van het armwezen alhier niet voor. Doet de zomertijd, wan
neer allerwegen werk voorhanden is, de armoede inkrimpen,
de wintertijd zet haar gemeenlijk geducht uit. In dit op
zicht zijn we voor- noch achterwaarts gegaan en staat onze
gemeente gelijk met andere gemeenten, waar langdurige
stilstand van werk dezelfde gevolgen heeft als hier.
Ten slotte, mijne heeren, zij het ons vergund, de belan
gen der algemeene armen, bij voortduring, aan uwe goede
zorg aan te bevelen.
Breda, den 12 Januarij 1881.
Het burgerlijk armbetuur
F. DE COTTIGNIES,
l. Voorzitter.