72
Voor zoo verre ons bekend zijn geene nieuwe werktuigen
ingevoerd, of aan beslaande verbeteringen aangebracht.
Overeenkomstig de wet van den 2 Juni 1875 (Staatsblad No
95), werden door ons in 1883 vergunningen uitgereikt
voor bet oprichten der navolgende inrichtingen:
aan J. van Tilburg, voor eene mestplaats;
J. Schellokons, voor eene smederij;
A. van der Put, voor eene slachterij;
Wed. A. van Gastel, voor eene paarden slachterij;
J. N. Beekman, voor eene broodbakkerij;
W. J. A. Claesen, voor eene leerlooierij;
W. H. van Mierop, voor eene broodbakkerij;
C. van Vugt, voor eene paardenslachlerij;
C. Oomcs, voor eene broodbakkerij;
C. van den Brule, voor idem;
J. C. Roks, voor idem;
C. S. Beenakkers, voor idem;
L. H. Knibbeler, voor eene smederij;
A. Kleiner, voor eene broodbakkerij;
C. en H. van der Ven, voor eene gaskracbtmacbine
in hunne tabakskerverij;
Gob. Simons, voor een stoomwerktuig in hunne
kuiperij
Terwijl aan het gemeentebestuur van Breda, bij Koninklijk
besluit van 26 October 1883 No. 23, vergunning werd
verleend tot het uitbreiden van de gemeentelijke gasfabriek.
Verder werden door ons geweigerd de oprichting door
Th. F. E. van Gooi eener smederij, en door A. Feskens,
eener meslplaats en de reeds verleende vergunning voor eene
dergelijke inrichting aan J. van Tilburg, hiervoor genoemd
ingetrokken.
Het Fabriekswezen gaat steeds vooruit; terwijl de ambachten
in bedrijvigheid toenemen.
Omtrent meerdere bijzonderheden wordt verwezen naar