overgeblevene van de vijftien, die in 1851 in deze gemeente ge kozen werden. Den eersten September 1870 werd hij door den Koning geroepen tot de gewichtige betrekking van Burgemeester van Breda, ter vervanging van wijlen den heer mr. A. Eerstens. Het was in een tijd dat de gemeente ontdaan werd van de windselen die haar knelden en hare ontwikkeling in den weg stonden. De ontmanteling der vesting namelijk was aangevangen en op de schouders van het toenmalig bestuur rustte eene zware taak en tevens eene van groote verantwoordelijkheid jegens de gemeentedie niet ten onrechte in hare uitbreiding vermeerdering harer welvaart tegemoet zag. Wij behoeven den toestand van Breda, gelijk die thans is, niet te schetsen. De werken liggen bloot voor ieders oog en zijn ten teeken wat gedaan is. In waarheid heeft zich het tijdvak, waarin Mr. De Man als burgemeester aan het hoofd stond van Breda, gekenmerkt door grooten vooruitgang van de gemeente. Eene nieuwe stad heeft zich gevormd om de oude. De bevolking klom van nauwelijks 15000 tot bijna 23500 zielen. Algemeen was dan ook het rouwbetoon, toen de mare zich verspreidde dat Mr. De Man overleden was. En corps bracht de gemeenteraad den ontslapene hulde by diens plechtige begrafenis en vertolkte zyne gevoelens van waardeering aan het grat bij monde van den heer wethouder, thans burge meester, E. H. A. Guljé. Nog nader deed de gemeenteraad van die waardeering blijken oain de volgende bewoordingendie wy gaarne ten slotte tot de onze maken: «Geplaatst aan het hoofd der gemeente gedurende meer dan Dtwee en twintig jaren en raadslid gedurende meer dan een en veertig Djaren, was de overledene al dien tijd onafgebroken, tot zoolang «zyne lichamelijke krachten hem dit maar eenigszins veroorloofden «met toewijding werkzaam om zyne geboorteplaats Breda, die hij «liefhad, tot hooger aanzien en tot hooger bloei te brengen en «daardoor de welvaart der ingezetenen, die hem ter harte ging, «te steunen en te bevorderen.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1892 | | pagina 4