115
Zaak rakende Bij adres aan Uwen Raad, dat ter tafel gebracht werd in
de Hoogere pjwe zitting van den 18. November 1893, gaf de heer L. J. F. E.
von Ende te kennen, dat sommige toestanden aan de Hoogere
Burgerschool alhier niet zoodanig waren als het belang van de
leerlingen en dat der ouders en voogden meebrachtmet verzoek,
onder overlegging van toelichtende bescheiden, datgene te ver
richten en te doen verrichten, wat den Raad zal noodig blijken.
Werd toen besloten dit adres met de bijlagen ter visie te leg
gen voor de leden, in Uwe zitting van 9 December 1893 werd
besloten de stukken te stellen in handen van de commissie van
toezicht op het middelbaar onderwijs alhier, met verzoek om onder
terugzending daarop te willen dienen van bericht en raad.
In 1893 werd verder deze zaak niet meer gemaakt tot een
onderwerp Uwer beraadslagingen.
Verhooging Be door het burgerlijk armbestuur dezer gemeente ingediende
der subsidie begrooting van ontvangsten en uitgaven voor den dienst van 1894
burgerlijk duidde een tekort aan van bijna 1400.
armbestuur. Uwe commissie, benoemd tot het onderzoek der voormelde
begrooting, bracht in Uwe ochtendzitting van 18 November 1893,
bij monde van den heer mr. Reigersman, een uitvoerig rapport
uit, waarvan na breedvoerige beschouwingen de conclusie was te
besluiten, om bij de vaststelling der gemeente-begrooting de jaar
wedden van den rentmeester bij het burgerlijk armbestuur en van
den armenbedienderespectievelijk groot 1000 en 350, te brengen
op de gemeente-begrooting onder hoofdstuk I der uitgaven en
inmiddels de beslissing over de al of niet goedkeuring en vast
stelling van de begrooting van het burgerlijk armbestuur aan te
houden.
Dewijl de behandeling der gemeente-begrooting, dienst 1894,
zou plaats hebben in eene avondzitting van voormelden dag, werd
besloten bedoeld punt in die zitting aan de orde te stellen. De
toen gehouden discussiën vinden uitdrukking in het volgende aan
de Gedeputeerde Staten medegedeelde besluit: