110 Met de heeren IngenHousz en Reigersman was de heer Mathon het eensde zaak beschouwd van het standpunt van bil lijkheid, maar op dat standpunt zegde spreker kan de gemeenteraad zich niet plaatsen. Waarborg moet genomen worden dat de gemeente zich niet in eene quaestie wikkele. Het is den Raad niet bekend, wie eigenaar is van het poortje en daarom moet voorzichtigheid betracht worden. Nadat de heer IngenHousz nader zijne zienswijze had toegelicht, trad de heer Van Hal iu eene breedvoerige weer legging der aangevoerde beweeggronden. Spreker kwam op, naar hij verklaarde, voor het goede recht en stelde o. a. in het licht, dat in het begin dezer eeuw door den heer Verspijck twee huisjes aan de Leuveuaarstraat waren aangekocht en in de daarvan bestaande akte is mentie gemaakt van eene woning met gang, terwijl ook het kadaster aangeeft, dat de bewuste gang eigendom is van de kerk. De heer Reigersman bleef voorstaan de handhaving van het eenmaal door den Raad genomen besluit en kon niet inzien dat er redenen aanwezig waren om eenige verandering te brengen in een vroeger recht. Thans mengde zich de voorzitter in het debat en deelde mede, dat burgemeester en wethouders gemeend hadden de commissie voor de strafverordeningen ten deze te moeten hooren, en dat het gevoelen dier commissie was, dat enkel aan de Boode zou moeten verkocht worden het gedeelte grond tot aan de gang. Do heer Reigersman hield zich overtuigd dat er geen quaestie kon zijn van gevaar van een proces, daar het kerkbestuur in dat geval zou moeten kunnen bewijzen dat het de bewuste gang in eigendom bezat. De vraag van den heer Scheltuswaar de schriftelijke bewijzen waren, dat het kerkbestuur in verzet kwam, leidde de bespreking voor een oogenblik op dat terrein. Het waren de voorzitter en de heer Bloemarts, die de gestelde vraag toelichttenwaarbij laatstgenoemde spreker het debat op het

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1894 | | pagina 123