132 gaarne als prae-advies hunne meening wenschte te doen kennen. Adressanten verzoeken zoo ging de voorzitter voort een loon van 16 cent per uur voor een hekwaam werkman. Maar wie zal over de specifieke bekwaamheid van den werkman oordeelen? De eene toch is bekwaam of meer bekwaam in dit onderdeel van het vak, de ander in dat. Zonder nu over het bedrag van het loon in beschouwingen te tredendringt zich de belangrijke vraag op den voorgrond, of het de roeping der overheid is (staat of gemeente) zich in te laten met de rege ling van arbeidsloonen en eene zorg op zich te nemen, waarvan noch de omvang noch de al of niet gunstige uitkomsten kunnen voorzien worden. Wordt eene schrede op dien weg gezetdan begint men met de timmerliedenmaar dadelijk zullen volgen metselaars, smeden, loodgieters, ververs, enz. Zijn er bepalingen op het minimumloon vastgesteld, dan komt onmiddellijk de eisch om ook den maximum arbeidstijd te regelen. En hoewel niemand ontkennen zal dat het tot de roeping van den Slaat behoort minderjarigen en hulpbehoe venden te beschermen en het nut van de arbeidsregeling voor jongens, meisjes en vrouwen in de groote nijverheids streken erkend wordt, rijst toch de vraag, of de wetgever den meerderjarigen Nederlander, die gaarne voor zich en zijn gezin arbeiden wildaarin verhinderen mag door zijn arbeidstijd te beperken. Na verdere beschouwingen ontraadde de voorzitter met over tuiging op het verzoek in te gaan. Met eene eenvoudige afwijzende beschikking op het verzoek kon de heer Nelissen zich moeielijk vereenigeu. Spreker wees er op, dat Amsterdam was voorgegaan en meende dat het hier gold eene quaestie van opportuniteit. Om die reden zou spreker aan adressanten willen antwoorden, dat de Raad voor alsnog het tijdstip niet gekomen acht in het verzoek te treden. De heer Lijdsman vereenigde zich met het gevoelen van den heer Nelissen en gaf voorlezing van ter zake verkregen inlichtingen van een lid van den Raad der gemeente Arnhem,

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1894 | | pagina 145