210 burgemeester en wethouders hoofdzakelijk hierop steunt, dat »de voor de bijzondere begraafplaats bestemde plaats gelegen »is in de bebouwde kom der gemeente, waaronder de geheele oppervlakte der gemeente behoort te worden verstaan; dat echter, blijkens de aan de begrafeniswet voorafgegane gewis- selde stukken, ouder de uitdrukking bebouwde kom" moet worden verstaan elke verzameling van woningendie aan elkander gebouwd of in de onmiddellijke nabijheid van elkander gelegen zijn; «dat naar deze herhaaldelijk in Koninklijke beslissingen «gehuldigde opvatting uit den feitelijken toestand ter plaatse «blijkt, dat de grond van weigering geen steun vindt in de wet «dat toch op de plaats, alwaar de noordwestelijke hoek van «het perceel sectie AN°. 3652 (thans N°. 4018) gelegen is, geen aaneengebouwde verzameling van huizen wordt aangetroffen dat wel hier en daar eene verspreide woning is gelegen maar dat zulks niet mag leiden tot weigering van het verlof, «evenmiu als de mogelijkheid van uitbreiding der gemeente »naar de zijde alwaar het kloosterpand gelegen is, vermits »de aanvraag moet beoordeeld worden naar den feitelijk be- «staanden toestand; dat de door burgemeester en wethouders «betoogde niet-wenschelijkheid van den aanleg eener bijzondere «begraafplaats binnen Breda met het oog op den algemeenen «gezondheidstoestand ook niet als grond van weigering mag «gelden, daar blijkbaar in verband daarmede de wet regelen «heeft gesteld, volgens den wetgever voldoende, en deze «niet door burgemeester en wethouders mogen worden uitge- breiddat derhalve de grondenwelke burgemeester en wethouders hebben geleid tot weigering niet in overeenstemming «zijn met de wet; dat voorts Gedeputeerde Staten ten aanzien «van de vraag, of om andere wettige redenen het verlof moet worden geweigerdoverwegendat de plaatsalwaar de bijzondere begraafplaats zal worden aangelegdop meer dan «50 meter afstand gelegen is van de bebouwde kom der

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1894 | | pagina 223