62
De heer Tkyohiné vroeg, of het niet mogelijk zou zijn den
aanleg meer te brengen naar het midden der rivier, omdat
daar de strooming altijd sterker isvoorts achtte spreker de
plaats van oprichting, door de commissie voorgesteld, beter dan
die in het plan bedoeld.
Op de voorbedoelde vraag van den heer Teychiné, antwoordde
de heer Oukoop, dat, naar zijne meening, wat de heer T. in
het oog had, nog altijd gebeuren kon, onder herinnering dat ook
het vroeger rapport nog aanwezig was.
De heer Rombouts vestigde de aandacht op het rapport der
bouwcommissie, opgenomen in de raadsnotulen van 26 Augus
tus '1893, en achtte daarmede in strijd het nu gegeven advies,
om eene zweminrichting te maken tegenover de militaire
zwemkom.
De heer Oukoop weersprak het beweren van den heer Sas
sen, dat vroeger niet zou zijn uitgemaakt, dat enkel eene bad
plaats zou opgericht worden, en verwees daartoe naar het
gesprokene door den lieer S. zeiven in de zitting van 26
November 1894.
De heer Sassen handhaafde zijn beweren, dat men omtrent
het plan geheel vrij was gebleven.
De heer Van Hal verklaarde den toestand in loco bezichtigd
te hebben en de verzekering te hebben ontvangen, dat het
talud het gezicht naar binnen beschermde. Voorts wilde spreker
wel aannemen dat de stroomsnelheid op de Weerijs grooter
was, maar achtte haar ook ter plaatse voldoende.
De heer Lijdsman was het niet geheel eens met de meening
van den heer Van Hal, dat men geen gezicht zou hebben in
de badplaats.
De heer Heijlaerts bracht een woord in 't midden, ten einde
te geraken tot de uitvoering van het plan. Wel sinds 20 jaar
verklaarde spreker van projecten gehoord te hebben, en wenschte
juist omdat hij al zoo lang getuige was geweest van plannen,
die zonder vrucht ter tafel waren gekomen, nu gaarne mede
te werken om de zaak te beëindigen.