90 zijne bedenking, waarvan biervoor sprake was. Spreker verklaarde een groot voorstander ervan te zijn, dat in het staatsorganisme de individuen en colleges zich houden binnen den kring, waarin zij zich bewegen en alzoo gekant te zijn tegen elke usurpatie van macht, hoe goed de bedoeling overigens moge zijn. De heer mr. Bloemarts bestreed, ten aanzien der ingebrachte bedenking, de zienswijze van den heer mr. ara\ Dam en achtte den heer districts-school- opziener niet onbevoegd zich in deze tot den raad te wenden. De heer Heijlaerts ontwikkelde de meening, dat wanneer de betrokken ambtenaar, met voorbijgaan van den raad, zich rechtstreeks tot hoogere autori teiten gewend had, er allicht neiging zou geweest zijn zoodanige handelwijze niet goed te keuren. De heer Rombouts achtte den heer arrondissement s- schoolopziener de autoriteit, met wien de raad onmid dellijk in overleg kon treden. In repliekter handhaving van het door hem be weerde, trad enkel de heer Van Dam, door wien werd voorgesteld om het schrijven van den heer districts schoolopziener aan te nemen voor kennisgeving. Daartoe werd, hij stemming, met 15 tegen 3 slemmen besloten. Doch de quaestie was hiermede niet ten einde. In uwe zitting van 25 Juli 1896 bracht de voor zitter ter tafel een schrijven van den minister van binnenlandsche zaken en een idem van de gedepu teerde staten van Noord-Brabant, beide geleidende een brief van den heer districts-schoolopziener te Bredatot onderwerp hebbende het gebrek aan ruimte in de openbare volksscholen alhier. Besloten werd burgemeester en wethouders om inlichtingen te verzoeken.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Verslagen van de toestand van de gemeente | 1896 | | pagina 108