64
b. in uwe zitting van 11 April 1896 de staat,
aanwijzende den pensioensgrondslag voor ver
schillende ambtenaren, in verband met het
kosteloos genot van woning, enz.
welke over verschillende artikelen plaats hadden; en
aangezien daarbij het gevaar nie't te ontwijken is,
dat de beschikbare plaatsruimte zou worden overschre
den, moeten we ons bepalen tot de enkele vermelding,
dat de verordening na breede behandeling, ten slotte
in haar geheel met algemeene stemmen werd aange
nomen.
Wij maken hier de woorden van den voor
zitter tot de onze, toen hij U dank zegde voor de
bereidvaardigheid en toewijding, waarmede U het tot
stand brengen dezer verordening had bevorderd
onder bijvoeging, dat U zich verzekerd kon houden,
hiermede eene schoone daad in het belang der gemeente
en van hare ambtenaren te hebben verricht.
Later werden door U vastgesteld
a. in uwe zitting van 21 Maart 1896 de staat,
bedoeld bij artikel 2 der pensioenverordening,
waarop ook, op hun verzoek, de directeur, de
leeraren, de concierge en de amanuensis van
de hoogere burgerschool eene plaats verkregen;
Bij uw besluit van 21 Maart 1896 werd de commis
sie, welke overeenkomstig de bepaling der verordening
uit vijf leden moet bestaan, met twee leden aangevuld,
te weten de heeren J. J. L. Teyciiiné en mr. P.
Bloemarts.
Krachtens de verordening is de gemeente-ontvanger
secretaris-penningmeester der commissie.
De verordening trad in werking 1 April 1896.
Naast deze is van kracht gebleven de verordening